“Alle gedichten hebben te maken met het avontuur van het eigen lichaam, dat soms gelijkenissen oproept met de wereld en de kosmos. Met het herhaalde lezen ervan dringt men steeds dieper door in een fascinerend universum.” Remco Ekkers, Leeuwarder Courant

“Dilemma: welk werk van Rozalie Hirs (Gouda, 1965) kies je als je de bijzonderheid van haar 21e-eeuwse dichterschap in de verf wilt zetten? Haar meest enthousiast ontvangen bundel wellicht, gestamelde werken (2012)? Of haar bundel [Speling] (2005), omdat de dichter daarin voor het eerst de poëtische vorm op scherp stelt? Of toch de opvolger Geluksbrenger (2008), die van de zes bundels het sterkst Hirs’ achtergrond als musicus en componist laat zien? Nee: als uitgangspunt voor een bespiegeling over de poëzie van Rozalie Hirs kan het beste haar tweede bundel dienen, Logos (2002). Het is het eerste werk dat de dichter publiceerde na de millenium-wende, als opvolger van haar debuut Locus (1998).” Jeroen Dera, Van Tilt

“Op die manier kan de anatomische tekening gebruikt worden om door de bundel te navigeren, maar ontstaat ook een fascinerend netwerk van gedichten die via de afbeelding allerlei verbanden met elkaar aangaan.” Jeroen Dera, Van Tilt

“Op zichzelf is deze ‘hyperstructuur’, zoals Hirs het concept zelf aanduidde, al een bijzonderheid. Des te vruchtbaarder was het idee intussen, omdat het zich uitstekend leende voor het medium dat onlosmakelijk verbonden is met het begin van de 21e eeuw. In 2003 lanceerde Hirs in samenwerking met Matt Lee op haar toenmalige website de applicatie ‘Logos Digitaal’: een in Flash geprogrammeerde variant van de bundel, waarbij lezers op de afkortingen in Von Eugens tekening konden klikken om bij het betreffende gedicht uit te komen. Veel letterlijker kon een netwerk van gedichten zich destijds niet openbaren. Het maakt Hirs, die ook ‘Geluksbrenger’ en ‘gestamelde werken’ een online nevenleven gaf, een van de pioniers op het vlak van de digitale poëzie.” Jeroen Dera, Van Tilt

Inhoud

1. digitale poëzie: Logos digitaal

2. gedichten uit Logos
2.1. AQUARIUM
2.2. DEZELFDE DINGEN
2.3. EOCEEN
2.4. FOCUS
2.5. GENESIS
2.6. GNOMON
2.7. IN BAD
2.8. IN HET DONKER
2.9. KALENDER
2.10. LOGOS
2.11. MINNELIED
2.12. MUZENVAL
2.13. NACHTVLINDER
2.14. OM JOU
2.15. OREWOET
2.16. RESPONSORIUM
2.17. RIVERSIDE PK
2.18. VIDEO
2.19. WOORDRAAM
2.20. ZENO

3. de pers over Logos
3.1. Jeroen Dera: Vrijheid van inkt – Logos van Rozalie Hirs (2018)
3.2. Remco Ekkers: Avontuur van lichaam en kosmos (2002)

digitale poëzie: Logos digitaal

Halverwege het schrijven van de gedichten van Logos ging het veelvuldig voorkomen van lichaamsdelen, kleuren en telwoorden opvallen. Hirs besloot binnenin de bundel een anatomische kaart op te nemen, waarmee de lezer door de bundel kon navigeren als ware het een lichaam. Beeldend kunstenaar Noëlle von Eugen werd bereid gevonden deze kaart te maken. Zij nam bij alle lichaamsleden ook afkortingen van de titels van de betreffende gedichten op, waarin de lichaamsdelen voorkwamen. Onderstaand gedicht staat bij wijze van handleiding aan het begin van Logos (Amsterdam: Querido, 2002).

Omdat de anatomische kaart in feite als een hyperstructuur van de bundel werkt, lag het voor de hand om de bundel in zijn geheel ook online te presenteren. Matt Lee programmeerde de site in Flash en presenteerde Logos digitaal in september 2003. Via hyperlinks op de anatomische kaart (en binnen de gedichten) kan de lezer direct naar de gedichten, waar het betreffende lichaamsdeel wordt belicht, navigeren (en ook van gedicht naar gedicht springen).

*

0. Je hebt je blik laten vallen, je neemt me in je handen,
slaat me open – nu lees je de handleiding bij Logos:

1. Zoek op de landkaart in het midden van dit
boek het lichaamsdeel dat je uitkiest voor een
bezoek. 2. Je vindt een plaatsnaam: afkorting
van de titel van een gedicht dat dit lichaamsdeel
belicht. 3. Blader door wat alfabet heet, incompleet
dat geef ik toe, geeft het je hoe, waar en naar toe.

Liefs van Logos

Landkaart voor 'Logos' door Rozalie Hirs (beeld: Noëlle von Eugen)

gedichten uit Logos


AQUARIUM

Ik zwem in de lucht.
Een gewichtsloze sprong maakt
van mijn bed een waternet –
de stem bind ik aan
een zeemeervin. Dan vind ik
mezelf op 3 meter,
wiegend boven de grond
waar ik oplos in een vissenmond,
bellen blazend – een koor
van lege lichamen:
binnenin zucht en

buitenom water.

In het glazen later van
mijn nachtelijke kamer
pakt de min haar hamer –
het hele uur. Dan
zakt het zand door het oog
van de slaap. Groen algenvuur
slaat zijn tong uit
de vliegende maat.
Niets meer dan een gaap
is nodig voor de sprong
door de muur.


DEZELFDE DINGEN

Steeds – steeds anders zijn.
Schaduw slaat gas aan, melk
kookt over koningsblauw
geruis. Meneer de koelkast
weet niet dat zijn kou wordt
weggenomen en Jezus erboven
hangt aan een kruis – ik roer
de suiker los. Zijn kroon
lijdt aan verleden tijd: kristal
voor beeld – ik ontwerp dezelfde
dingen, dagelijks overnieuw,

tevergeefs.


EOCEEN

Versteende haring van
50 miljoen jaar – ben jij
de oudste aan mijn tafel,
de mooiste in het land; is
de gedachte aan jou er
eerder dan een ademhaal
of stofvlok? Alles gaat
weg
naar
de
tijd –
1 graankorrel gemaakt van
steen valt vaker uiteen in
je buik. Je praat de dood
rond – een sleutel tot leven
in een ander soort wereld,
waar levenden zich ook
zonder moeder luidruchtig
openbaren. Zij lijken wel
schimmen, opgenomen uit
besef van de film die buigt
met de lijkwagenbestuurder
eer hij instapt: dit lichaam
was een vrouw. Hij kent
haar niet, hij neemt haar mee.


FOCUS

In de stemband wacht
het woord op adem –
het beeld spreekt zich
uit als een adres over
de drempel van je lip,
het stratennet van de
wereld openend in 1 knip.

Jou zien is zacht –
tastend kijken we
elkaar aan. Ik laat al
mijn tijd door de lens
van je vingers vallen en
ontheemd licht oogt als
een lekker hapje in het

brandpunt.

Het voorwerp in een optica
van de terugblik is de
uit huid gemetselde
wens, door de tong
bevonden smaak – nu
je lacht met het oog
van de walvis.


GENESIS

Je legt me in de hand
die mijn cocon,
met zilverdraad bespannen,
belicht tot transparant.
Ik laat me door je vlammen gaan
als een ring van as –
van dunne was,
door tongen omsingeld.
Ik raak je leegte aan
die geheim en open wacht
op de landkaart en haar meridiaan.
In de omkringelde naam
word je opgetild
naar het raam van de nacht.
Je schild valt uit elkaar
bij de herinniering aan waar
plaats en tijd een kruis slaan in de datum

van geboren worden;
van gelezen worden.


GNOMON

Hier klokt een steen
waar een stok in steekt –
zijn schaduw paait het licht,
draait rond en snijdt
zichzelf in de tijd.
Met het eten van het vergeten
ontwricht de mond
zijn lippen niet onder het mom van

herinnering.

Nu stokt de klok
op wacht en spreekt
met stippen in de nacht.
Het rad reist door
zijn midden tot de dag
aanbreekt op de rand
van geen – de zon wijst
onherroepelijk naar de steen.


IN BAD

Eerst was ik het bad –
dan mezelf terwijl de
kuip wit nachtwater
vasthoudt, even later
een zinkend schip –
de badschuimfles drijft
door mijn kindertijd en
schuim maakt een baard
en een berg, mijn arm
een nijlpaard in zijn
rivierbed. Janneke
wijst naar ons kutje,
vraagt: Wat is dat?
Ik ben al 11 – ik weet het
wel, vertel het verhaal:
een koekje goed opgeborgen
in het allermooiste
mooiste trommeltje
omdat het
zo bijzonder is.

wordt vervolgd


IN HET DONKER

Inmiddels kan ik in het
donker door de kamer
lopen – ik voel de ruimte
haar blinde aanwezigheid,
zij ziet me niet denk ik,
ik vul haar helemaal met
mijn handen-zien, mijn
voeten-zien vóór het
aanraken te verstaan
als het stil genoeg is.

Woord en het ding –
je vindt op straat een
stoffige stuiver die glimt
je aan in slaap waar
overdag steeds schemert.
Je schemert steeds in
overtreding, dag en
nacht – daar kan ik met
het donker koeienletters
schrijven, niet foutloos.


KALENDER

Vandaag krijgt weer
een blad uit het rooster –
de perforatie rijgt
mijn rastergezicht.
De wond die de dag slaat
groeit ter plaatse dicht.

Bij herhaalde lezing
van de bekende in de
ongekende kamer
waar het bed ontslaapt
en de vloer zich veegt
loopt de plaats over naar

de bestemming.

Mijn hoofd verzendt zijn
vliegtuig permanent.
Het papier stort hier
voor je neer – een ramp
voor het moment,
net als de eerste keer.


LOGOS

Op de interstellaire markt
ligt het zwart voor het oprapen.
De veelvoudige nacht zuigt stof
aan: een slang met 100 koppen
verslindt je denken – de ijle wolk
schapen buigt gewillig zijn vorm.

In de buik van de zenuw blijft
het karakter overeind staan;
tussenruimte verbindt woorden
zonder doppen – lege flessen klaar
voor hergebruik: de geest zoekt
een baan in de kolk van de storm.

Scherven kappen als messen een
pad op de sterrenkaart – stuifaarde
doet boodschappen: de meegesleurde
berg van groen glas waar wijn in was
verdwijnt met de witte dwerg voor
water uit bessen en graan in

het zwarte gat. Kom tevoorschijn.


MINNELIED

Nu het midden van de nacht
me tot ridder slaat in
het dozijn 0 geworden uur
en de wacht het woord verstaat,
schiet ik met vaart van goud
door de kraal van hout
in de roos – spiegeldoos,
verkleed als karmozijn,
met zwaard ende graal
voor jou, mijn prinsgemaal,

ons vuur levend barend.

We drinken uit handen
van de maan, haar straal
een streng melktanden –
de oppervlakte glanzende kom
naar me toe: De taal drijft
onze monden binnen en blijft
in de wisseling van het hart,
de gewonde zinnen: oog om
oog, tong om tong – de long
van minnen. Zonder lood

peilt het licht dood na dood.


MUZENVAL

De creativiteitsmachine
spuugt inktvlekken uit,
ik maak er woorden van
en noten, vers in hun knop
of dop – modelleer ze naar
het beeld van een jonge god
die bekoort in gedachte lijn
van het lichaam, mijn oog
glijdt langs zijn silhouet,
tekent hem snel in de muis
van mijn hand. Niet te lang
wachten, kijken – anders
struikelt hij, verdwijnt.


NACHTVLINDER

Mijn gezicht verdraagt het daglicht
niet – in mij ziet de gedachte
zich: de ziel van een fles,
heel en leeg op z’n best of
Achilles’ hiel en geest gewond
door de veeg van een mes.

Zijn nachtverdriet vond
het bad: daar waar het blad lag
in tegengif huist een luister niet:
het glaasje Jif van sj, sj, sj
wast de bedwelming met het uur
voor later en het vuur.

Jij bent mijn engel en dans op
de hemeltrans van triphop,
je maanzieke extase past
mijn kroon, krast hem schoon
op de tast, een wolkje zuiver
water langs huiverhuid.

Onze hond zingt, zijn jong hinkt
door de drumtrack met de tong
uit z’n bek in trancedance,
zijn taal vredig saturnisch
misplaatst als het roestvrij
staal van je genavelde ring.

Zo gaat het levenslied rond
een ketting tring ding ding
van suikerbeestjes – ik sla uit
om kwart voor 7, wil je
iets geven: een kus door de bus,
ohoneiheindiggigheidslus.


OM JOU

We worden wakker in de
vlam en het vloeibare kaarsvet.
We bevrijden de hand van
de slaap – zijn vingers
openen ons bed; die
vleesgevende plant spuwt
liefde geworden leden de kelk uit,
draden van meel –
je huid meet de lucht zijn
tent, groene sterrenogen
zo goed
als goud de zon –
proef je uit mijn kus
hoe mooi je bent?
Het lag steeds op
mijn lippen

als dat kon.


OREWOET

Ik wrijf het geluid van je stem
over mijn gezicht –
mijn vingers drukken
de druppels aan stukken.
Je likt over mijn wangen,
aan mijn wimpers,
op zoek naar zout: minerale
houdbaarheid voor banen van bloed.

Tranen meren aan je lippen en
keren zich buitenste binnen.
Je slikt de voedselvloed
met lome teugen – als een sluis.
De handeling klinkt terug
in de wijde buis van de omgeving –
de geesten zien elkaar op de brug.
Je tong ligt open voor de tijding:

Mijn antwoord op jouw getijde.


RESPONSORIUM

In je glas rest alleen
de droesem nog
van afgelopen nacht –
daar valt het bad van rode
wassing met de traan van
de druif in de glasschacht.
Langs je midden zinken
druppels in ons zwijgen.
Vandaag ben ik je taal –
je draagt me naar
het binnenste van de kan.

Ik praat je na.

Het refrein haalt het grondsop in –
het raadsel verlaat me
met de zin en gaat
te voet van ja naar ja
om beschonken
je oor binnen te gonzen
door een koker van klank.
Mijn ruis opent je slakkenhuis.
We verzilveren elkaars
letterkoord – je maakt me waar
in het toegeworpen woord.


RIVERSIDE PK

Ik zie het lichaam van
een wild paard in het park,
juist losgelaten uit donkere
stal, hup de zon in, geen
sukkeldrafje – explodeer ik
mijn ledematen in galop.
Op mijn hoef staat Nike,
dierbaar totemdier.

En schouderblad slaat een
kruis naar heupgewricht,
met de ruiter: hij heet
Idee. Links is gelukkig
en rechts en omgekeerd,
zijn voelsprieten stromen –
wind en manen langs mijn
smalle zachte lijf, lief paard,

schrijf je dit voor mij?


VIDEO

In het geblindeerde museum
waar de turbulentie
van de gedachte kunstlicht breekt
in losse beeldjes, kauw ik
de digitale clip uit 23
paar vezels montage:

chromosomen van vertoon,
vuurkloon in een vaart van
geduld – de intimiteit van
het losgeslagen raster
beweegt zich, knip en plak,
over poriën voort.

Door het veelscherm heen
groet uitvergroot het
enkelvoudige oog – hart hoort.
Intergewenste wijziging
bekoort actief de knoppen
op een ander zijn huid,

over de kromme ruit
gespannen, een boogjesnet –
een schakel om, zet uit,
zet aan en uit. Waarom schrijft
de as zo vloeiend grijs en zwart
waarom in de melkweg?


WOORDRAAM

Aarde ademt het antwoord –
bad het de as uit zijn beeld, waar
bloed en cel bomen naar een zekere
dood, dan dacht geen geest zich
druppelend dicht als geluid: het
gezicht heet glazen hand en zijn
hoofd de hemel van geziene leegte die
leest elke dag mijn kaart van huid –
mijn lippen likken langs land.

Lucht uit mijn mond maakt
naam en de nacht met zijn oog
een raam, met zijn oor een plaats
voor de ring door steen en stem –
stof voor een taal waar tijd een tong
laat, een traan slaat – uur heeft in
vlam en vuur. Was water een weg,
de wens waarom een wimper kleeft
aan licht, dan gaf het woord zijn

meervoud door aan zand en zout.


ZENO

Ik zou zo graag willen
lezen wat ik morgen
schrijf, gedachten inhalen
als een pijl zich vangt in
plaats van of…of tijd.
Jij schiet continuüm:
Jouw gedachte kan ik
grijpen, denk ik, even in
een doosje doen, dat is
je mond – langs zijn lijn
lopen van lippen rond
naar je geheim en het
openen in 1 adem,
zien: Het blaast
me toe en leven in.

de pers over Logos

Vrijheid van inkt – Logos van Rozalie Hirs (2018)
Jeroen Dera

Dilemma: welk werk van Rozalie Hirs (Gouda, 1965) kies je als je de bijzonderheid van haar 21e-eeuwse dichterschap in de verf wilt zetten? Haar meest enthousiast ontvangen bundel wellicht, gestamelde werken (2012)? Of haar bundel [Speling] (2005), omdat de dichter daarin voor het eerst de poëtische vorm op scherp stelt? Of toch de opvolger Geluksbrenger (2008), die van de zes bundels het sterkst Hirs’ achtergrond als musicus en componist laat zien?

Nee: als uitgangspunt voor een bespiegeling over de poëzie van Rozalie Hirs kan het beste haar tweede bundel dienen, Logos (2002). Het is het eerste werk dat de dichter publiceerde na de millenium-wende, als opvolger van haar debuut Locus (1998). Op het omlag van de bundel stond al ‘Rozalie Hirs’, maar – zo deed zij in 2005 uit de doeken in Poëziekrant – een groot deel van de gedichten schreef Hirs toen zij nog een andere roepnaam had. Geboren als Katrien Rozalie Hirs besloot zij op een zandweg in Afrika haar voornaam te veranderen in louter Rozalie (Ekkers 2005: 12). Logos is zo de eerste bundel die volledig onnder die nieuwe identiteit valt – niet onbelangerijk voor een dichter die via de chemische technologie en het conservatorium uiteindelijk de dichter zag ontwaken die zij al jaren in zich gevoeld had. Het is mij hier echter niet te doen om voer voor toekomstige Hirs-biografen. Logos is vooral zo’n belangerijke schakel in het oeuvre van deze dichter, omdat Hirs hier de stap zet naar de meer conceptuele en multimediale benadering van poëzie die zo kenmerkend is voor haar latere werk. De afzonderlijke gedichten in Logos zijn nog zeer klassiek, zo laat een blik op het hiernaast afgedrukte titelgedicht onmiddelijk zien.

LOGOS

Op de interstellaire markt
ligt het zwart voor het oprapen.
De veelvoudige nacht zuigt stof
aan: een slang met 100 koppen
verslindt je denken – de ijle wolk
schapen buigt gewillig zijn vorm.

In de buik van de zenuw blijft
het karakter overeind staan;
tussenruimte verbindt woorden
zonder doppen – lege flessen klaar
voor hergebruik: de geest zoekt
een baan in de kolk van de storm.

Scherven kappen als messen een
pad op de sterrenkaart – stuifaarde
doet boodschappen: de meegesleurde
berg van groen glas waar wijn in was
verdwijnt met de witte dwerg voor
water uit bessen en graan in

het zwarte gat. Kom tevoorschijn.

Evenals de poëzie uit de debuutbundel Locus, die net zo gepolijst is als het werk van Hirs’ persoonlijke mentor en vroegere Querido-redacteur Jan Kuijper, zijn dit gedichten die even gestileerd als gecomprimeerd zijn. Het spannende van Logos schuilt dan ook ergens anders, meer specifiek in de tekening van kunstenaar Noëlle von Eugen die in het midden van de bundel (24-25) afgebeeld staat:

We zien hier een hand met daarin een doorzichtig mensenlichaam, waarvan we deels de spieren en deels het skelet aanschouwen. Rondom die voorstelling zijn nog enkele organen getekend, maar opvallend zijn vooral de talloze afkortingen op de afbeelding. Elk zijn ze verbonden met één of meer lichaamsdelen en verwijzen ze naar een gedicht uit Logos – het titelgedicht ‘LO’ is bijvoorbeeld gekoppeld aan het hoofd. Op die manier kan de anatomische tekening gebruikt worden om door de bundel te navigeren, maar ontstaat ook een fascinerend netwerk van gedichten die via de afbeelding allerlei verbanden met elkaar aangaan.

Op zichzelf is deze ‘hyperstructuur’, zoals Hirs het concept zelf aanduidde (Ekkers 2005: 12), al een bijzonderheid. Des te vruchtbaarder was het idee intussen, omdat het zich uitstekend leende voor het medium dat onlosmakelijk verbonden is met het begin van de 21e eeuw. In 2003 lanceerde Hirs in samenwerking met Matt Lee op haar toenmalige website www.rozalie.com de applicatie Logos Digitaal: een in Flash geprogrammeerde variant van de bundel, waarbij lezers op de afkortingen in Von Eugens tekening konden klikken om bij het betreffende gedicht uit te komen. Veel letterlijker kon een netwerk van gedichten zich destijds niet openbaren. Het maakt Hirs, die ook Geluksbrenger en gestamelde werken een online nevenleven gaf, een van de pioniers op het vlak van de digitale poëzie.

Facinerend universum/ hopeloze overbodigheid
Op veel literair-kritische belangstelling kon Logos opmerkelijk genoeg niet rekenen. Er verschenen slechts drie recensies van de bundel, elk in de periferie van de poëziekritiek. In De Leeuwarder Courant ontwaarde Remco Ekkers (2002) ‘een fascinerend universum’ achter Hirs’ woorden, terwijl Eric de Kok zich in het Noord-Hollands Dagblad wat lauwer toonde. Hij beschouwde de bundel als een ‘grote legpuzzel’ (De Kok 2002) waar weliswaar iets ‘serieus en humoristisch’ in te ontwaren viel, maar ‘om te zeggen mooi, nou nee’. In de ‘vrouwenboekenkrant’ Surplus hinkte Esther Segaar op twee gedachten: enerzijds herkende ze in Hirs ‘een originele geest’ die ‘doordacht’ schreef, maar ze constateerde ook dat de gedichten uit Logos soms ‘als een orkaan langs je netvlies vliegen, waardoor je de betekenis niet meer helemaal op kunt nemen’ (Segaar 2003).

Waarom Hirs in de boekenrubrieken van de grote Nederlandse dag- en weekbladen onbesproken bleef, is in de meeste gevallen een kwestie van gissen. Twee critici van dienst blikten later wel op de bundel terug. In zijn lovende bespreking van gestamelde werken memoreerde NRC handelsblad-recensent Arie van den Berg (2013) Logos als een ‘doorgecomponeerd opus over het mensenlichaam’. Ook de toenmalige Volkskrant-criticus Piet Gerbrandy schreef nog eens over de bundel, maar niet in een positief verband. In het tijdschrift nY haalde hij herinneringen op aan zijn eerste kennismaking met het dichterschap van Hirs, die hem met gestamelde werken bijzonder getroffen had. Als poëziecriticus besloot hij Locus en Logos echter niet te bespreken: het debuut was voor hem ’typisch poëzie uit de stal van Jan Kuijper: kundig, maar oersaai maakwerk’ (Gebrandy 2013: 123), terwijl hij in Logos een ‘hopeloze overbodigheid’ zag die hem ‘moedeloos’ maakte (124). Een herlezing kon Gerbrandy niet overtuigen: anderhalf decennium later vond hij Hirs’ eerstelingen. nog altijd ‘vervelende boekjes’ (127).

Logos kende kortom een even beperkte als gemengde receptie. De commentaren zijn intussen ook ‘beperkt’, in die zin dat geen interpretaties van de bundel voorhanden zijn. Zowel Kok (‘legpuzzel’) als Segaar (‘orkaan’) vestigen de aandacht op het cryptische en woekerende karakter van Hirs’ poëzie, maar (aanzetten tot) duiding laten zij achterwege. Hoe Logos te lezen? Om die vraag te beantwoorden, kunnen we het best de anatomie van de bundel serieus nemen en vertrekken vanuit Von Eugens tekening.

Een lichaam zonder organen
De afbeelding in het midden van Logos fungeert zoals gezegd als een navigatiesysteem bij de bundel. Het openingsgedicht ‘Handleiding’ (de titel is wellicht een knipoog naar de prominent aanwezige hand op Von Eugens tekening) maakt dit duidelijk aan lezers die de bundel in eerste instantie voorin openslaan:

0. Je hebt je blik laten vallen, je neemt me in je handen,
slaat me open – nu lees je de handleiding bij Logos:

1. Zoek op de landkaart in het midden van dit
boek het lichaamsdeel dat je uitkiest voor een
bezoek. 2. Je vindt een plaatsnaam: afkorting
van de titel van een gedicht dat dit lichaamsdeel
belicht. 3. Blader door wat alfabet heet, incompleet
dat geef ik toe, geeft het je hoe, waar en naar toe.

Liefs van Logos

Opvallend aan dit gedicht is de zeer intieme toon. Die blijkt vooral uit de afsluitende woorden, maar in zekere zin ook uit de ‘o’ waarmee de dichter opent: het getal nul herinnert aan de apostrofe ‘O’, waardoor de openingsstrofe iets van een uitroep wegheeft. De door Hirs gesuggereerde intimiteit heeft ook betrekking op de leeservaring. Niet alleen vestigt het gedicht de aandacht op datgene wat de lezer aan het doen is (‘nu lees je de handleiding bij Logos‘), ook wordt deze aangesproken door het materiële object zelf. De bundel wordt daarmee voorgesteld als iets vleselijks én geestelijks – als een boek met een hart, kortom.

Hirs’ nadruk op communicatie en ervaringsgerichtheid komt ook sterk tot uiting in de tekening van Von Eugen, meer specifiek in de lichaamsdelen en organen die rondom de afgebeelde mens zijn uitgelicht, en dus een prominente plaats in Hirs’ poëtische discours innemen. Het gaat – naast een afbeelding van een mannelijk en vrouwelijk onderlichaam – achtereenvolgens om het hart, het strottenhoofd, de tong, de hersenen, het oog, het hoofd en het gehoororgaan. Tezamen vertegenwoordigen zijn belangrijke aspecten van Hirs’ poëzieopvatting. De dichter streeft ernaar via het dichterlijke spreken (strottenhoofd, tong) een zintuigelijke (oog, oor) ervaring te bewerkstelligen die zowel iets in het hoofd als het hart teweegbrengt. Zij tast in haar poëzie kortom voortdurend de grenzen af tussen denken, voelen en scheppen (vgl Dera 2013: 31), waarbij de ene categorie vaak overvloeit de ander. ‘[D]e beelden bliksemen tussen het denken en het lichaam’, zei Hirs over Logos (Ekkers 2005: 12); haar gedichten betreffen met andere woorden de ratio én het affect. Of zoals de dichter het in een later interview uitdrukte: ‘Het is voelen en denken tegelijk.’ (Prudon & De Roest 2014: 61-62)

De afbeelding in Logos staat via uitgelichte organen dus in verband met Hirs’ belangstelling voor de denkende en scheppende ervaring. De tekening heeft echter nog een andere poëticale connotatie. In het tijdschrift Vooys heeft Hirs aangegeven dat zij tijdens het schrijven van Logos het filosofische werk van Mille Plateaux (1980) van Gilles Deleuze en Félix Guattari las (Prudon & De Roest 2014: 61). Daarin werken de poststructuralistische denkeners onder andere hun concept ‘corps sans organes’ uit. Ze doelen daarmee niet letterlijk op een lichaam dat geen organen heeft, maar beklemtonen het lichaam als een systeem zonder gesloten organisatie. De belangstelling van Gilles Deleuze en Félix Guattari gaat bij wijze van spreken uit naar het voortdurend ruisende bloed, naar de virussen, zuurstofmoleculen en gassen die het lichaam doorkruisen en het steeds van vorm doen veranderen. Ook Logos laat zich lezen als lichaam zonder organen. Niet alleen is Von Eugens tekening op de botten en spieren na orgaanloos, ook gaat het Hirs om de vloeiende, want onvoorspelbare betekenisstromen en netwerken die tijdens het lezen ontstaan.

In dat licht is het betekenisvol dat de ‘hyperstructuur’ die Hirs haar bundel heeft meegegeven niet helemaal consistent is doorgevoerd. Dat blijkt ten eerste als we de omslagafbeelding van Logos vergelijken met de afbeelding in het midden. Op de omslag zijn hand en mens heel anders gepositioneerd, maar het is vooral opmerkelijk dat de toegekende afkortingen soms verschillen met de navigatieteksten in de bundel. Het naakte vrouwenlichaam is op de achterzijde bijvoorbeeld gekoppeld aan de gedichten ‘Focus’ en ‘Logos’, terwijl daar in het binnenwerk geen sprake van is. Een tweede bijzonderheid heeft betrekking op de alfabetische volgorde die Hirs in haar bundel hanteert. Leidend voor de systematiek zijn de volledige titels van de gedichten: ‘Kleitablet’ komt dus voor ‘Kleren van de keizer’ en ‘Kleurenzoon m/v’. De codes van deze gedichten corresponderen echter niet met deze alfabetische volgorde: ‘KVDK’ staat tussen ‘KLEI’ en ‘KLEU’ in. Wie de tekening in het midden conform de ‘Handleiding’ als navigatiesysteem gebruikt, stuit met andere woorden op een hapering. Een laatste kinkje in de kabel is dat er connecties in de plattegrond ontbreken. De openingsregel van ‘Hermetisch’ luidt bijvoorbeeld ‘In het gedichte gezicht vind ik de snelheid’, maar de code ‘HER’ is niet aan het gezicht op Von Eugens tekening gekoppeld. Opvallend is ook dat de in Logos vrij prominente fallische beeldspraak geen onderkomen in het navigatiesysteem vindt. ‘Bestraald gaapt geel de kop, de kroon. Krans om krans bloeit de torentrans open’ zou onder het mannelijk geslachtsorgaan gecodeerd kunnen worden, maar dat heeft de dichter nagelaten.

Tezamen laten deze afwijkingen zien dat er in Logos slecht schijnbaar sprake is van een strikte ordening. Zoals het ‘lichaam zonder organen’ bij Deleuze en Guattari uiteindelijk kernloos is, zo laten ook de grenzen van Hirs’ poëtische lichaam zich niet vastpinnen: het is een lichaam dat zich per lezing en per lezer anders plooit.

De pijl inhalen
De veelvormigheid wordt manifest in Hirs’ verbeelding van de dichter als een octopus. Wat zij uitstoot, zal een eigen weg gaan:

Ik pleit voor vrijheid van inkt.
Woorden mogen zwemmen –
los van mij
staan als een vlek
zonder ogen,
zonder mijn lichaam
te wissen doot het water.

De regels onderschrijven het bewustzijn dat de taal (en daarmee de leeservaring) zich niet laat kooien, maar de toevoeging aan het slot maakt ook duidelijk dat het gedicht nooit helemaal los zal staan van zijn maker. Met de postmoderne literatuuropvatting heeft Hirs intussen de focus op de meerduidigheid van talige teken gemeen. In ‘De boeken’ bijvoorbeeld brengt ze haar spraakorgaan in verband met polyfonie: ‘In mijn keel geeft de kamer zich aan veelvuldigheid’. En in het ‘gedichte gezicht’ dat centraal staat in ‘Hermetisch’ zijn vele routes met evenzoveel kruispunten mogelijk: daar ‘vertakt een wilg zich, een wrong van vlieglijnen voor de mogelijke ontmoeting’.

Het belang van ‘veelvuldigheid’ blijkt ook uit Hirs’ vermenging van verschillende zintuigen. Bij haar is de ervering zelden voorbehouden aan afgebakende lichaamsdelen. ‘Je leest me met je hand die van me drinkt met zijn oog’ lezen we al in het openingsgedicht ‘Alruin’ – een plant die, betekenisvol genoeg, in de alchemie gebruikt werd in pogingen een kunstmatige mens te maken. Ook in ‘Focus’ wordt het zicht en tast met elkaar gekruist: ‘Ik laat al mijn tijd door de lens van je vingers vallen’ schrijft Hirs daar.

Deze grensoverschrijdende zintuigelijke ervaring neemt in ‘Orewoet’ zelfs een mystieke vorm aan. ‘Ik wrijf het geluid van je stem over mijn gezicht’ tekent de dichter op, rechtstreeks verwijzend naar de middeleeuwse mystica Hadewijch, die met de term ‘orewoet’ op een zeer sterke lichamelijke sensatie van de Goddelijke Aanwezigheid doelde. Maar Hadewijch echter altijd ondergeschikt bleef aan God – in het achste van haar ‘Visioenen’ maakt hij haar duidelijk dat de mystica anderen naar Hem moet lijden – neemt het lyrisch ik bij Hirs letterlijk het laatste woord: ‘Je tong ligt open voor de tijding: //mijn antwoord op jouw getijde’. Of zij nu een octopus is of een mystieke spreker met een kamer van veelvuldigheid in haar keel, Hirs’ lyrisch ik maakt steeds ondubbelzinnig duidelijk wie er spreekt.

Het verleent de dichter een zekere soevereiniteit, het geplooide oppervlak van haar woorden ten spijt. Ten opzichte van de tijd, intussen, klinkt in Logos voortdurend een besef van nietigheid door. ‘Alles gaat weg naar de tijd’ is de meeste expliciete verwoording van de vergankelijkheidstopos, die onder andere verbeeld wordt als een klok die ‘langs mijn rug likt als een pen over een krullend tafelblad’ en als het ‘klokkenhuis’ van een vrucht. Evenals vele voorgangers verwoordt Hirs de hoop dat poëzie de dichter kan beschermen tegen het verstrijken van de jaren. Zoals de grafsteen de herinnering aan een dode in leven houdt – ‘ Je drinkt ervan en leeft’, schrijft Hirs in ‘Tombe’ – is ook een gedicht een lieu de mémoire die zijn maker in de tijd beitelt.

Hirs’ fascinatie voor het verloop van de tijd brengt haar in verband met een van haar grote voorbeelden: Hans Faverey. Het slotgedicht van Logos, ‘Zeno’, kan in dialoog met Favereys oeuvre gelezen worden. De eerste regels verwijzen naar de beroemde pijlparadox van de presocratische filosoof Zeno van Elea: ‘Ik zou zo graag willen lezen wat ik morgen schrijf, gedachten inhalen als een pijl zich vangt in plaats van of…of tijd’. Hirs verwoordt hier een van de grondmotieven van Favereys poëzie: de wens de tijd de baas te zijn. De pijlparadox is daarop van toepassing, omdat die de idee van stilstand in beweging verkondigt. Zeno beweert dat een afgeschoten pijl tijdens ieder moment van zijn vlucht in rust is, omdat hij zich steeds op een afgebakende plaats bevindt – de pijl is daarom gedurende de hele vlucht in rust. Die gedachte zet ons denken over tijd en ruimte compleet op zijn kop, hetgeen bij Hirs tot uiting komt in het haperende ‘plaats van of…of tijd’. De opvallende constructie ‘als een pijl zich vangt’ doet intussen sterk aan Faverey denken: het (meestal ongrammaticaal gebruikte) woord ‘zich’ was tenslotte een van zijn handelsmerken. Bovendien dichtte hij meerdere malen over Zeno, al ontaardde zijn wens de tijd te overmeesteren op den duur steeds meer in echec. In de bundel Het ontbrokene (1990) wordt Zeno’s pijl ’telkens gevolgd door een tweede die hem splijt’: uiteindelijk wist zelfs Faverey dat de tijd niet valt stil te zetten.

Hirs is wat dat betreft optimistischer. In ‘Kleitablet’ schrijft zij monter: ‘Ik ben nog lang niet volgeschreven’. Het is tekenend dat zij zichzelf niet alleen voorstelt als een octopus die vrijheid van inkt bepleit, maar ook als een oppervlak dat zélf beschreven wordt. Haar vloeiende ervaringspoëzie vraagt immers om interactie en uitwisseling. Met dat besef verwijdert Hirs zich van haar voorbeeld Faverey, wiens poëtische ideaal naar eigen zeggen school in de autonome taalbouwsels die Hirs nu juist niet nastreeft.

In het zwarte gat
Achter de op het eerste gezicht zeer rationele hyperstructuur van Logos schuilt dus een bundel die ervaring, meerduidigheid en interactie als uitgangspunten neemt. Een afsluitende lectuur van het titelgedicht ‘Logos’, waarmee dit hoofdstuk opent, vat samen waar het Hirs om te doen is.

De openingsstrofe maakt duidelijk dat het gedicht zich afspeelt in de nacht. Vlak voor de slaap intreedt verdwijnen getelde schaapjes van het mentale toneel – vergelijk het enjambement in ‘ijle wolk schapen’, die via de versificatie uit elkaar valt. Belangerijk voor Hirs’ ervaringspoëtica is dat het denken hier verdwijnt ten gunste van een minder rationele werkelijkheidsbeleving. Die is niet per definitie positief: de slang kondigt een nachtmerrie aan; de ‘ijle wolk’ kan via ‘ijlen’ aan koorts gekoppeld worden.

In de tweede strofe staat de slaap zelf centraal. Het subject blijkt niet verdwenen, want het ‘karakter’ blijft overeind: diep in de zenuw is er nog sprake van een bewustzijn. Hirs’ ‘denken-voelen’ wordt daar manifest, maar de dichter boort ook een poëticale laag aan. Een ‘karakter’ kan immers ook op een taalteken duiden. Die interpretatie wint aan kracht door de metafoor waarin woorden worden opgevat als herbruikbare flessen zonder dop. Taal kan zich steeds opnieuw vullen met betekenis – een opvatting waaruit Hirs’ geloof in meerduidigheid spreekt: er is niet zoiets als een vaste of blijvende kern.

De scherven waarmee de derde strofe opent, vloeien rechtstreeks voor uit het beeld van de flessen. Blijkbaar is het wit tussen de strofe twee en drie de ‘kolk van de storm’ gepasseerd die het glas heeft vernietigd. Op de sterrenkaart begint dankzij de scherven (ergo: de taal) een pad te ontstaan, dat zich overigens in het gedicht laat aftekenen: de ‘stuifaarde’ uit strofe drie is bijvoorbeeld te verbinden met het ‘stof’ uit de openingsstrofe. Intussen wordt via het zwarte gat ook een deel van het glas opgeslokt. Aangezogen worden, samen met een complete ster, ‘wijn’ en ‘water uit bessen en graan’. Literair-historisch gezien zijn dat beladen beelden: de dichter Jan Engelman schreef dat echte poëzie vergeleken dient te worden met wij en matige poëzie met jenever, een drank die resoneert in ‘water uit bessen en graan’. Een negatieve uitleg van Hirs’ zwarte gat is dan dat daar massale taalvernietiging plaatsvindt, waarbij naast de minder waardevolle taaluitingen ook de poëzie verloren gaat. Het afsluitende ‘Kom tevoorschijn’ is in dat geval te lezen als een oproep de flessen te blijven vullen.

Evengoed zou dat zwarte gat het brein van de dichter kunnen zijn, die na de irrationele afdaling in het onderbewuste de taal weer tevoorschijn laat komen. Het gedicht is dan de plaats waar die rationele neerslag plaatsvindt. Welk pad lezers echter ook kiezen, met de imperatief ‘Kom tevoorschijn’ richt de interactieve Hirs zich ook tot hen, in een oproep aanwezig te zijn in het gedicht. Lezers van Logos moeten niet in de buik van de zenuw achterblijven, maar zich op de interstellaire markt van de bundel begeven, de route volgend die zij zelf uitstippelen – met of zonder tekening.

Jeroen Dera, Bundels van het nieuwe millenium (J. Dera, C. De Strycker, red.). Vantilt|Poëziecentrum, Gent, België, 2018. pp 36-45.

Remco Ekkers: Avontuur van lichaam en kosmos

De eerste bundel van Rozalie Hirs (1965) heet Locus (1998). Zij heeft chemische technologie gestudeerd en compositieleer. Uit de bundel, die gaat over schepping en bevruchting, blijkt een grote belangstelling voor mythologie en een uitgesproken creatief talent. Zij schrijft geen gemakkelijke gedichten. De lezer moet nogal wat huiswerk doen, zoals vaak bij het lezen van interessante poëzie. Kees Fens schreef eens dat het schrijven over poëzie ‘altijd het verhelderend verschuiven van de moeilijkheid’ is. Waarom doen dichters zo moeilijk?

Het antwoord is dat ze niet moeilijk dóen, maar dat het moeilijk ís: het schrijven over wat je beroert. Het leven is nu eenmaal zo ingewikkeld dat we er niet veel van begrijpen. We moeten het benaderen met beelden. En dat geldt ook voor de bespreker. Natuurlijk bestaat er ook eenvoudige poëzie en die is niet minderwaardig, maar je bent er wel sneller op uitgekeken.

Rozalie Hirs’ nieuwe bundel heet Logos (woord). Op de voor- en achterkant staat een tekening van een lichaam, zoals je die wel in anatomieboeken vindt. Het lichaam ligt in een gevende of ontvangende hand. Verder staan er details van het hoofd, een oog, het binnenoor, de hersenen en het hart. Daarbij vinden we allerlei afkortingen van de titels van de gedichten in twee of drie letters. In het midden van de bundel vinden we nog eens zo’n tekening. Het lichaam ligt nu uitgestrekt op de rug. De eerste bladzijde geeft een ‘handleiding’met de volgende opdracht:

Zoek op de landkaart in het midden van dit
boek het lichaamsdeel dat je uitkiest voor een
bezoek. 2. Je vindt een plaatsnaam: afkorting
van de titel van een gedicht dat dit lichaamsdeel
belicht. 3. Bladeren door wat alfabet heet, incompleet
dat geef ik toe, geeft je het hoe, waar en naartoe.

Liefs van Logos
De ondertekening is opvallend: de bundel zelf spreekt de lezer toe.

Tot zijn verrassing ontdekt de lezer vele liefdesgedichten. De geliefde is een mens van vlees en bloed, maar tegelijk ook de taal.

Ik zou zo graag willen
lezen wat ik morgen
schrijf, gedachten inhalen
als een pijl zich vangt in
plaats van of… of tijd.
Jij schiet continuüm:
jouw gedachte kan ik
grijpen, denk ik, even in
een doosje doen, dat is
je mond – langs zijn lijn
lopen van lippen rond
naar je geheim en het
openen in 1 adem,
zien: het blaast
me toe en leven in.

Het leven in: daar gaat het naar toe.

Alle gedichten hebben te maken met het avontuur van het eigen lichaam, dat soms gelijkenissen oproept met de wereld en de kosmos. Met het herhaalde lezen ervan dringt men steeds dieper door in een fascinerend universum.

De Leeuwarder Courant, 28 juni 2002