17 augustus 2005. Vandaag verscheen Poëzierapport de prachtige recensie ‘Over een beginregel en zijn gevolgen’ door Alain Delmotte over de derde dichtbundel [Speling] (2005) van Rozalie Hirs.

“Anders gezegd: deze regel met zijn blakend vraagteken is een uitnodiging, een soort invitation au voyage aan het adres van de lezer. Of liever een soort invitation à la danse. Want bovenal beantwoordt Hirs hier aan het statement van de grote Amerikaanse dichter Charles Olson (zoals het werd opgetekend door Ann Waldmann): poetry is dancing sitting down. Zittend dansen. Natuurlijk is deze bundel bijzonder muzikaal opgevat en gecomponeerd. Maar ik geef het toe: het is goedkoop om dat te beweren. Hirs is namelijk een componiste (uit de school van Louis Andriessen.) Maar in de muzikale conceptie van haar bundel doet ze zij zich meer als choreografe voor. Ze brengt de woorden aan het dansen. Ze schrijft gedichten met balletschoentjes aan.

Zij reflecteert constant, woord voor woord. Zij is lijfelijk maar anoniem aanwezig in het creatief proces. (Een lichaam is altijd anoniem, dat weten we sinds Foucault. Al heeft hij het wellicht nooit zo uitdrukkelijk gesteld.) Lijfelijk (met al haar ledematen, haar zintuigen, haar hart – het woord ‘hart’ en het daarop sterk gelijkende woord ‘hert’ valt een aantal keren aan het begin van de bundel) is en blijft zij aanwezig. Ze volgt haar eigen woorden op de voet en in een uiterste grand écart. Ze observeert: ze kijkt. Het is een heel dringende, dwingende vraag die ze haar stelt, ergens in de bundel, Wanneer word ik oog? Het oog – het woord ‘oog’ – loert de hele bundel door. Het oog maakt bewust, het oog denkt, maakt aanwezig: hier vervloekt men niet, hier wordt de lezer veel bewegingsvrijheid gegund. Haar oog waakt daarover.

Dansen is denken in lichaamstaal. Het knutselwerk van de zintuiglijke ervaring. De bouwsels van de zinnelijkheid. En dansen is bewegelijkheid, soepelheid. Haar poëzie is merkwaardig elastisch. Haar gedichten slingeren van zin tot zin, steeds sneller, steeds roekelozer: langzaamaan vervagen de leestekens (in het prozagedicht Weg gebeurt dat zelfs heel expliciet.) Er ontstaat steeds meer ‘speling’ tussen de meerdere betekenislagen van de tekst en de woorden onderling. Tussen het geschrevene en de lezer. Zij legt de echo’s in de woorden bloot en laat herhaaldelijk die echo’s resoneren.

Het lichaam is de grenspost tussen het buiten en het binnen. Het buiten dat we werkelijkheid noemen, het binnen waarmee we in de werkelijkheid staan. We spreken ons vol woorden, we spreken om dit binnenste bij te vullen. Dat bezorgt haar bundel wel iets spiritueels, zij het nooit uitdrukkelijk.”

Lees hier de volledige recensie.