“Dat poëzie haar eigen regels stelt, wordt op niet mis te verstane manier gedemonstreerd in de derde bundel van Rozalie Hirs (1965): [Speling]. Mijn vrije interpretatie is, dat het in deze gedichten gaat om de speling tussen het woord en de betekenis, tussen betekenis en sensatie. […] Eigenlijk zijn de vragen die in de eerste gedichten worden opgeworpen het beginpunt van de daarop volgende poëzie. […] Een poëzie die soms bizar is, en met de beste wil van de wereld onmogelijk rationeel te verklaren. Een zeer veelzijdige poëzie, kortom. Hirs wisselt dit soort associatieve, onvoorspelbare en bij vlagen bizarre poëzie, die meer dan eens doet denken aan het werk van Astrid Lampe, af met heldere, doorzichtige, maar nog steeds raadselachtige gedichten als bijvoorbeeld ‘[vlinder]’ en ‘[Duchamp]’. Een muzikale poëzie, ook. […] Een prachtige poëzie die zich niet gemakkelijk gewonnen geeft, die afstoot en aantrekt, die steeds meer fascineert, die ten slotte de lezer niet meer loslaat.” Edwin Fagel, De Recensent

“Poëzie houdt er eigen maatstaven op na om tot de werkelijkheid door te dringen, om die werkelijkheid te vertalen – en verruimt hiermee paradoxaal genoeg die werkelijkheid. […] Maar in de muzikale conceptie van haar bundel doet ze zij zich meer als choreografe voor. Ze brengt de woorden aan het dansen. Ze schrijft gedichten met balletschoentjes aan.

Zij reflecteert constant, woord voor woord. Zij is lijfelijk maar anoniem aanwezig in het creatief proces. […] Dansen is denken in lichaamstaal. Het knutselwerk van de zintuiglijke ervaring. De bouwsels van de zinnelijkheid. En dansen is bewegelijkheid, soepelheid. Haar poëzie is merkwaardig elastisch. Haar gedichten slingeren van zin tot zin, steeds sneller, steeds roekelozer: langzaamaan vervagen de leestekens (in het prozagedicht ‘Weg’ gebeurt dat zelfs heel expliciet.) Er ontstaat steeds meer ‘speling’ tussen de meerdere betekenislagen van de tekst en de woorden onderling. Tussen het geschrevene en de lezer. Zij legt de echo’s in de woorden bloot en laat herhaaldelijk die echo’s resoneren.” Alain Delmotte, Poëzierapport

“Het spektakelstuk van de bundel is dan ook het tien pagina’s lange ‘[In LA]‘, te lezen als een contemplatie over muziek en herinnering, waarvan de woorden heel veel tussenruimte kennen. Het stotteren van de spreker, ‘d d d dood’, geeft de woorden gewicht en maakt de overpeinzingen indrukwekkend. Dat deze gedachtestroom niet zozeer een gedicht is maar een partituur, blijkt uit het cd’tje dat je bij de dichter kunt bestellen. Daarop plaatst Hirs de woorden meerstemmig achter en onder elkaar zodat er een georkestreerd ‘Cocktailparty Effect’ optreedt: zinnen op verschillende volumes door elkaar heen, waardoor een hoofdspreker moeilijk is te onderscheiden van achtergrondgeluiden. De zorgvuldigheid van dit project zorgt niet voor grootsteedse kakofonie (in L.A. bijvoorbeeld) maar voor een weergave van hoe het er in een sprekershoofd aan toe kan gaan. ‘LA’ staat voor Louis Andriessen, wiens uitspraken Hirs verzamelde en op stem zette. Het is een ingetogen tribuut aan Andriessens mooie, zware woorden, en de gekozen vorm geeft dit hardop nadenken de zoemende schroomvalligheid die elke spreker ervaart als hij taal voor grote zaken zoekt. Hier maken we meervoud mee.” Johan Sonnenschein, Awater

inhoud

1. gedichten uit [Speling]
1.1. [speling]
1.2. [jij]
1.3. [beeld]
1.4. [tong]
1.5. [oog]
1.6. [anatomie]
1.7. [vlinder]
1.8. [luchtschip]
1.9. [laat]
1.10. [atlas]
1.11. [straal]
1.12. [duchamp]
1.13. [tafel van]
1.14. [plaatselijk, tijdelijk]

2. muziek en [Speling]In LA (2003)

3. recensies, interviews, essays over [Speling]
3.1. Alain Delmotte: Over een beginregel en zijn gevolgen
3.2. Edwin Fagel: Wat doen de regels?
3.3. Remco Ekkers: Na zeshonderd milliseconden
3.4. Tsead Bruinja: Een lied om elkaar mee gedag te zeggen
3.5. Johan Sonnenschein: Taal opslokken

gedichten uit [Speling]

[speling]

Lees je, droom, je, denken, nu?

[jij]

Als je een weg was, dan liep ik je uit –
als je de wind was, dan blies je me uit –
als je een wens was, dan was je een weg.

[beeld]

Hoe een beeld zich in taal slaat, je
stem verspringt, je hert verschiet – hoe

zijn roos overloopt, de wijn van
eiken is, roemer voor stenen,

de tafel gonst van honing en
de uil met bos je mond ontkorft –

behoort bos zijn botten toe, vuur
zijn voltooiing, wat as – wat jij?

[tong]

Ligt en handelt – een – tong in ons –
geboorte gegeven – levend –
ontmanteld in de omarming –

trilt taal – een – huivering in ons
en schudt zich uit ons – tot bot –
haar – huid – en blijft – eindige –

smaak – en maakt – misschien – waar
tot een verhaal – aanwezig –
tot die – me – nooit bijblijvende

bestemming – is misschien juist – daar
in omloop geraakt – een – mens
en jij – jij toch – tot nu – en hier?

[oog]

Wanneer word ik oog?
Wanneer geef je me
schoenen van glas, vol water levend,
groen met een hart, net
als jij – zo door water omgeven
ben jij een mooie kiezelsteen met
een glanzende huid
die kleine riviervoeten past als
tijdwijn. Ik vloei door
je oog even groen
met bloed nu je kijkt
en ik drink en je helemaal glanst,
dan neemt de roes ons
in, geeft ons weg met
één blik – één zin.

[anatomie]

Je wenkbrauw van goud
is boog boven een oog
als een groene zee koud
je haar lokt in vuur en
je wang van rode aarde
uit de diepte het brood
welt in huid en in melk
en doopt op je tong en
vertelt hoe je loopt voor
de duur van mijn oog –
dan eet ik van je, drink
ik van je, dan adem ik
je adem in en zink ik
met de zee die me ziet
verder weg, dichtbij –
dichtbij, verder weg
want ik ben er niet.

[vlinder]

Daar komt een vlinder naar de keuken
en sterft. In een kerf van het kozijn
hangt een pop en rust, rijpt. Ik weet

niets van een vlinder, behalve dat
ze natuurlijk vleugels heeft en een
onopvallend vies harig lijfje
dat ik me groter en mooier had
voorgesteld, dat haar vleugels van
een opgevouwen bruingrijs zijn – buiten

en binnen dag en nacht, dat ze vliegt
in de zon, bij regen wacht, anders
worden haar vleugels nat en zwaar, dat
voelsprieten wijzen naar gedachten
die vliegen door de lucht net als zij,
minder sterk en mooi dan je begrijpt,

en met vleugels, die zijn van binnen
en buiten berijpt met leven tot
zij zich bevend ontpopt als vinder.

[luchtschip]

In een rafelige toenvlok
schijnt wat wolk
vandaag en de windlok
op mijn vleugelklep, het einde ijsgrind
en de zon in de ton
die er niet is als ik je mis.
Mijn vraag bevoelt je kust,
daar schokt wat komst uit mijn boeg,
ziet een kind de was doen:
suikersneeuw, landkraal, zandtaart,
zilverzee neem ik mee.
En het eiland dan?
Laat achter – oog, weg bolwit.
Hoe wit de aarde
over haar kop
en toppen strijkt: zebrapad
zwenkt. Lip krult, brauw springt,
een hoepelt op, van schep
tot schip.

[laat]

Laat me klein zijn, iets heel
kleins in je hand, een huisje of
de tekening ervan – waterdicht,
doorschijnend, vederlicht
verdwijnend met je gedachte.

Maak me even zichtbaar,
vul de kleine ruimte met
het spiegelzaadje, korrel zand,
grijs verleden, melktand – ijskoud
overtreden, in een moment.

Maak me heel wat was,
brand me op. Het lont vraagt
het uur – draagt een vuurpop,
eigen kracht. Niets rijst op,
uit mijn as, vannacht.

Laat me heel, ik zou willen
weten hoe – bewaar me.
Geef me dan weg uit je hand,
oog en vel. Met de tand,
de boog – pijlsnel.

[atlas]

Dat planken door
het huis lopen
zonder op binnenmuren te stoten
is een vorm van
gezichtsvermogen,
terwijl wij onderbroken
door jaarringen,
de cirkelzaag vervelen
met een wreed verleden.
Nu lopen wij door een kamer zonder

drempel

de gang in met zicht op buiten,
een deur die op noord
gericht toegang geeft
tot een straat
in een naamloos dorp, een dorp zoals vele –
en op zuid
aan geen tuin
zijn bloei prijsgeeft.
Een lente is als ijswind begraven
in de aarde ligt.

[straal]

Op mijn buik in bad,
het gezicht net boven de spiegel
van heel heet water, probeer ik een
oog te pakken, net
onder het vlak, bovenop diepte –
maar alles wat ik zie is werk van
Duchamp bijvoorbeeld of van Man
Ray, Ernst, Magritte, Oursler,
ooit aan me toevertrouwd door
onbewust opgeborgen kijkers,
veel ogen, vrouwenogen, vissen-
ogen, een bad vol
ogen. Bij de stap uit het water
druppelen ze langs een lichaam naar
beneden, de metronoom met het
verlaten-liefdes-
tot-gehate-liefde-verworden-
(zoals vaker gebeurd)-oog, in lucht,
met dode-vliegen-in-een-doos-oog
of was het een voet?
De lucht bevochtigen met alle
goed doorbloede bolle planeten
en zonnestelsels.

[duchamp]

Het veld kun je inkijken door een
kier in de schutting,
waarvan je denkt dat
is een schuur, en die je denkt in te
zullen kijken, maar plotseling kijk
je naar buiten. Daar-
achter ligt dood,
een vrouw, pastorale idylle
van de schilderkunst,
hier ligt zij in alle landen van
de wereld, zielloos
opgestapelde
massa vrouw, haar lichaam niet weg te
wassen, adembenemend rot
de lente onder
zoete wiegende
boom, niet zichtbaar, blijvende getuige zijn,
een huid valt uit beeld, in witte
ruis uit één testtoon. Het
eerbetoon – vierhonderdveertig Hertz,
en bloedrood haar beeld behouden. Haar
naam niet kennen, haar
geliefde niet zijn,
haar taal niet. De vrouw begint nooit, haar
verhaal onuitverteld door
een man van het veld.

[tafel van]

In de abstractie
van de tafel zitten
jij en ik aan – op het blad
schuiven een naam en
verschillende dingen in
gedachten over elkaar
heen. We kijken naar lijnen
in verschillende
vertrekken, naar elkaar en
wat we denken in de ander te
zien, te denken – in
de aangeschoven tijd, de manier
waarop, het toegeschoven
tafelkleed met daarop een
bord met bloem ofzo,
een glas met water of wijn
(naar keuze mits je
toegang hebt
tot geld, een stad met
afvalwaterzuivering,
een bron, een wijnrank,
of een ton).
Er zijn nerven die we langs kunnen
lopen met onze vingers,
nu eenmaal is de boom
gekapt, in stukken gehakt.

[plaatselijk, tijdelijk]

In de tijd ligt
de tijd
één seconde dicht
één milliseconde
dichterbij,
benaderd
door herinnering –
vanaf één kilometer
kijk je zwaai je
op de foto naar me
ben je in de tijd geleden dat je zo
bij me bent
op één micrometer
de zoen beleden op één millimeter
genaderde kus
dan vallen
samen de
tijd en jij door mijn vingers als zwart
zand met zilver
dan loop je dan tik je je
hart aan en bewaart
mijn plaats van
nu van even
voor…
jij bent
denk ik één
vermiljoen rozen keer.

muziek en [Speling]In LA

recensies over [Speling]

Over een beginregel en zijn gevolgen
Alain Delmotte

Het eerste gedicht uit de bundel [Speling] van Rozalie Hirs – die zich verder in bundel terecht en vertederend zal omschrijven als een ‘lievehirsbeestje’ – bestaat uit één regel. Het gedicht is meteen ook het titelgedicht. In al zijn bondigheid luidt het als volgt (Fasten your seatbelts, lezer, wat hij gaat razendsnel, pijlsnel en recht door hart en logos, die regel):

Lees je, droom, je, denken, nu?

Dit is een totaal verfomfaaide en verfomfaaiende zin. Zes woorden waarvan er al één herhaald wordt: het woord ‘je’. Op het eerste zicht als persoonlijk voormaamwoord. Maar, al naargelang jouw eigen interpretatie, lezer, kan het ook als bezittelijke voornaamwoord. Twee andere woorden uit die zes (frons nu maar lezer) behoren tot de typische poëticale stereotiepen: ‘droom’ en ‘nu’. Deze zin heeft dus niets verrassends wat vocabularium betreft. Het is zelfs een beetje voorspelbaar. Nochtans zoals hij daar staat, midden in het wit van het blad (een wit waarmee Hirs heel ambachtelijk omgaat), kwam deze regel me eerst storend, dan vervreemdend en plots verfrissend over.

Zoals ze daar staan die woorden naast elkaar. In een regel die zowel een versregel moet zijn als een heel gedicht. Woorden zonder kleren aan. (Ik bedoel, zonder de context, de aanwijzingen van de gedichten die zullen volgen.) Ik heb alleen die titel als referentie. [Speling]. In godsnaam wat betekent ‘speling’ nu weer? Dat weet ik best, maar zoals het daar weerloos staat als titel voor een openingsgedicht, weet ik het echt niet meer: ik weet alleen dat woorden in een gedicht nooit eenduidig kunnen of willen zijn. (Of anders is het geen gedicht. Of heb ik het mis? Eigenlijk zou ik me best een poëtica kunne voorstellen die elke meerduidigheid, bij wijze van anti-thesis, zou weren. Maar ik wijk af.)

Ik waag me aan een intuïtieve inschatting. Voor mij is een ‘speling’: de bewegingsruimte waarover iemand beschikt binnen bepaalde, al dan niet opgelegde begrenzingen. Ik hou het niet langer uit en haal er het woordenboek bij. Een goeie poëzielezer hoort altijd met een woordenboek gewapend te zijn. Schrik ik wel even op van de veelheid aan betekenissen van ‘speling’! Een woord met erg veel ‘speling’, mag ik wel zeggen. Mijn intuïtieve inschatting klopte, maar in de eerste betekenis is een speling ‘een dartele, grillige of verrassende beweging’, ‘een afwijking van het gewone’. En hiermee wist ik het eensklaps: deze zin vervreemdt me door het feit dat ze afwijkt van het gewone, dat het een speling is van het gewone.

En die afwijking wordt niet gegenereerd door de woorden die er staan maar door het aparte gebruik van ‘de leestekens’. Het zijn de komma’s die hier verwarring doen opwekken, die de woorden reduceren tot louter woorden en tegelijkertijd tot zoveel meer. De woorden staan hier centrifugaal opgetekend: los van elkaar en toch bij elkaar. De eigengereide zinsbouw die door de ongewone plaatsing van de leestekens is teweeggebracht, zorgt voor een nieuwe zingeving van de woorden die er staan.

Stel dat Hirs de leestekens er niet zou bij bedacht hebben, dan had er gestaan:

lees je dromen je denken nu

Waarschijnlijk had ik dan (al naargelang mijn humeur en mijn draaien en keren) misschien het volgende gelezen:

Lees je droom, je denken! Nu!

Dat staat er dus niet: er staat een regel met woorden tussen komma’s en op het eind een vraagteken. En ik moet toegeven: nog meer dan van die komma’s is het vooral dat vraagteken dat me deed wankelen.

Ik probeer ‘nu’ wat orde in mijn binnenste te krijgen over wat ik heb gelezen. Ik probeer me te oriënteren of liever te heroriënteren. Dit is een soort situationistische poëzie: deze zin deconditioneert me. Brengt me aan het ‘denken’ met hoofd, lijf en leden, maakt me los van opgedrongen premissen, van mijn vooroordelen, van mijn zogenaamde persoonlijke veronderstellingen. Het gewone is het gestandaardiseerde, het statische en statistische. Poëzie houdt er eigen maatstaven op na om tot de werkelijkheid door te dringen, om die werkelijkheid te vertalen – en verruimt hiermee paradoxaal genoeg die werkelijkheid.

Logischerwijs staan er in deze regel zes woorden. Maar er staan er zoveel meer. Er staan er ontelbaar en onbereikbaar meer. Heel de Nederlandse taal staat erin en heel de Nederlandse taal gaat erin overstag. Ik overdrijf natuurlijk. Maar slechts een beetje…

Deze regel is een vraag, een open vraag. In deze eerste regel – ik raak er maar niet (tot zeurens toe waarschijnlijk) over uitgepraat – breken de woorden uit hun voegen. Uit de voegen van hun tijdelijkheid (vorm is een ogenblik tijdbreuk zal ze straks elders schrijven.) De woorden worden er ontvankelijker door. Ze stijgen op uit hun betekenissen als luchtballonnen. In der luft, da, da, sind deine Wurzel. Voor de lezer wordt het alvast een luchtdoop. Ik denk niet meer: de woorden bedenken mij. Ze zingen jou, lezer. (Zingen is een poging om zich van de zwaartekracht los te wrikken, luchtballonnen – in al hun nietszeggendheid, in hun ding-zijn, weten dat.)

Want deze regel is ook van een bijzondere hakkelende ritmiek. Zwart op wit muzikaal. Spreek de woorden, lezer, voor jezelf luidop uit, hou je aan de rustpauzes die de komma’s suggereren, inhaleer zo correct mogelijk het vraagteken. Herhaal het, blijf het herhalen en die regel krijgt de allure van een mantra, een bezwering, een verzoek.

Wat een regel, één regel, allemaal niet kan, nietwaar. En die regel staat er – dit wordt nu echt wel het laatste! – er zo horizontaal. De dichter had kunnen kiezen om hem verticaal te plaatsen.

Lees je
droom
je
denken
nu

Nee, zoals het daar staat, helemaal frêle, helemaal precies: een streepje, een bescheiden lijntje.

Deze regel is het startblok en het startschot voor wat verder in de bundel zal volgen en gebeuren. Hirs zwengelt hier de motor van de gedichten aan die zullen volgen. De motor die gaandeweg en in een grootse finale (het slotgedicht ‘In LA’) op volle toeren zal gaan draaien. Met veel geronk: in een echt letterlijk te nemen meerstemmigheid. Ik kom er op terug.

Anders gezegd: deze regel met zijn blakend vraagteken is een uitnodiging, een soort invitation au voyage aan het adres van de lezer. Of liever een soort invitation à la danse. Want bovenal beantwoordt Hirs hier aan het statement van de grote Amerikaanse dichter Charles Olson (zoals het werd opgetekend door Ann Waldmann): poetry is dancing sitting down. Zittend dansen. Natuurlijk is deze bundel bijzonder muzikaal opgevat en gecomponeerd. Maar ik geef het toe: het is goedkoop om dat te beweren. Hirs is namelijk een componiste (uit de school van Louis Andriessen.) Maar in de muzikale conceptie van haar bundel doet ze zij zich meer als choreografe voor. Ze brengt de woorden aan het dansen. Ze schrijft gedichten met balletschoentjes aan.

Zij reflecteert constant, woord voor woord. Zij is lijfelijk maar anoniem aanwezig in het creatief proces. (Een lichaam is altijd anoniem, dat weten we sinds Foucault. Al heeft hij het wellicht nooit zo uitdrukkelijk gesteld.) Lijfelijk (met al haar ledematen, haar zintuigen, haar hart – het woord ‘hart’ en het daarop sterk gelijkende woord ‘hert’ valt een aantal keren aan het begin van de bundel) is en blijft zij aanwezig. Ze volgt haar eigen woorden op de voet en in een uiterste grand écart. Ze observeert: ze kijkt. Het is een heel dringende, dwingende vraag die ze haar stelt, ergens in de bundel, Wanneer word ik oog? Het oog – het woord ‘oog’ – loert de hele bundel door. Het oog maakt bewust, het oog denkt, maakt aanwezig: hier vervloekt men niet, hier wordt de lezer veel bewegingsvrijheid gegund. Haar oog waakt daarover.

Dansen is denken in lichaamstaal. Het knutselwerk van de zintuiglijke ervaring. De bouwsels van de zinnelijkheid. En dansen is bewegelijkheid, soepelheid. Haar poëzie is merkwaardig elastisch. Haar gedichten slingeren van zin tot zin, steeds sneller, steeds roekelozer: langzaamaan vervagen de leestekens (in het prozagedicht Weg gebeurt dat zelfs heel expliciet.) Er ontstaat steeds meer ‘speling’ tussen de meerdere betekenislagen van de tekst en de woorden onderling. Tussen het geschrevene en de lezer. Zij legt de echo’s in de woorden bloot en laat herhaaldelijk die echo’s resoneren.

Het lichaam is de grenspost tussen het buiten en het binnen. Het buiten dat we werkelijkheid noemen, het binnen waarmee we in de werkelijkheid staan. We spreken ons vol woorden, we spreken om dit binnenste bij te vullen. Dat bezorgt haar bundel wel iets spiritueels, zij het nooit uitdrukkelijk.

In het volgend gedicht woord tekent er zich een enorme syntaxische speling met de tijd af. Woord en tijd hebben vluchtigheid gemeen. Pijlsnel.

Woord heeft je murw geslagen,
zonder hoofd op wacht in de zin.
Nu was was woord altijd tijd woord,
en moest goed goed en goed zijn –
uit een mond rollen, je optillen,
iets laten zien, verder dan je kan
zinken, zien, dan pas kan je zinken,
zinken in nu nu en nu. Niemand
spreekt daar, niets houdt je tegen,
allen het in-woord, in-binnen-zijn,
waar het leeg, leeg is leeg is
en geen woord vult je –
geen woord alleen, alleen zin.

Al naargelang de bundel vordert en de gedichten langer worden (een regel per gedicht – maar op het laatst laat Hirs dit principe los) lijken de gedichten steeds meer aan transparantie, aan ‘glas’ te winnen, valt er steeds meer, regel na regel, stemmigheid en stemmen te rapen. (Tot hoever en tot hoelang kan je taal materie noemen? In ieder geval taal is materie die een illusie, een vonk van het immateriële kan oproepen: zoiets heet dan poëzie. Hirs schrijft poëzie.)

Hoe meer regels, hoe microscopischer, hoe chip-achtiger dat de gedichten worden: steeds meer doordringend in de diepte van het kleine. De wereld zien in een zandkorrel. DNA. De wereld van deze gedichten is klein maar groots en in die discrete grootsheid, broos:

Laat me klein zijn, iets heel
kleins in je hand, een huisje of
de tekening ervan – waterdicht,
doorschijnend, vederlicht
verdwijnend met je gedachte.

Maak me even zichtbaar,
vul de kleine ruimte met
het spiegelzaadje, het korrel zand,
grijs verleden, in een moment.

Maak me heel wat was,
brand me op. De lont vraagt
het uur – draagt een vuurpop,
eigen kracht. Niets rijst op,
uit mijn as, vannacht.

Laat me heel, ik zou willen
Geef me dan weg uit je hand,
oog en vel, met de tand,
de boog – pijlsnel.

In deze bundel tollen de woorden. Ze tollen tot ze transparant worden, tot ze niet meer zijn na te speuren in het gewauwel. Dat is er wat er gebeurt in het slotgedicht.

In LA (In L’ouis’ A’ndriessen’?) is eigenlijk een auditief/muzikaal experiment. Er hoort een cd bij. Hirs leest de tekst quasi metronomisch en toch sensitief voor. Zij rekt de woorden in haar articulatie uit, laat klanken nazinderen. Die opname wordt dan door elkaar gehaspeld met verschillende kopieën van die opname. Of die ‘dooreenhaspeling’ nu aleatorisch is of beantwoordt aan een bepaald ritmisch ordeningsprincipe heb ik niet kunnen achterhalen. (Ik beschik overigens over te weinig muzikale bagage om dat uit te kunnen maken.) In ieder geval het effect is wel merkwaardig.

Haar commentaar bij deze tekst: We kunnen onze aandacht richten op één spreker binnen een complex van gesprekken en achtergrondgeluiden? Dit psychoakoestische verschijnsel werd in 1953 door E.C.Cherry onderzocht en Coctailparty effect genoemd. ‘We kunnen onze aandacht richten op één herinnering binnen een netwerk van herinneringen en associaties of de herinneringen beluisteren als een spel van wisselende betekenissen. In LA bevat herinneringen van Louis Andriessens en is aan hem opgedragen.

Voor wie denkt dat poëzie boven uit het gewauwel staat, moet maar eens dit gedicht lezen: de poëzie staat hier middenin het gewauwel. Het gewauwel wordt tot poëzie. Hiermee deconditioneert ze heel wat gestandaardiseerde concepten rond ‘poëzie’. Ze staat niet voor een aristocratisch maar voor een democratisch concept van de poëzie.

Ik ben helaas niet (of gelukkig maar) de schepper van hemel en aarde en ik vrees dat ik nog wat themata die in deze liefdesgedichten (want dat zijn het wel) steken, mij ontsnappen. Dat is overigens niet de bedoeling van deze recensie. Je moet deze bundel niet lezen, je moet hem bespelen.

Ik wil evenwel nog iets kwijt over de ‘dartelheid’. Term die in het woordenboek al in de eerste betekenis van ‘speling’ wordt aangegeven. Een van de sterktes van Hirs is de lichtheid waarmee zij haar thematiek behandelt. Dat bewust naïeve dat ze in haar teksten subtiel integreert. (‘Bewust’ zeg ik en niet ‘geveinsd’.) Het kinderlijke dat zij oproept. Soms gevaarlijk tot op de rand van het melige en het sentimentele, zoals in dit fragment.

‘s morgens ben ik weer rond en
klein en weet je dat ik
dichtbij je zal zijn

Ze ontsnapt in andere gedichten dan weer net op tijd aan de meligheid door zich met veel speelse ironie te herpakken. Zo hervindt ze het evenwicht. Zoals bijvoorbeeld in volgend optelrijmpje (optellen is eveneens het procédé, zoals gezegd, waarmee ze haar bundel heeft gestructureerd – een niet zo onschuldig versje dus binnen het concept van de bundel):

0 was er niet
1 is nu
2 komt erbij
3 wist het al
4 van papier
5 een ster voor
6 de liefde ver
7 in leven
8 houdt de wacht
9 op wegen en
10 mij niet gezien

Opgevat als een weefgetouw – een leefgetouw gaf ze als titel voor één van haar gedichten mee – is dit een bundel van onvervalste zijde. Een fijn existentieel rasterwerkje. Van mij krijgt ze mijn zegen en een dikke zeven, nee wacht, een echte acht op tien, wel verdiend.

(Poëzierapport, 17 augustus 2005)

Wat doen de regels?
Edwin Fagel

Kunst, alle kunst, is autonoom. Dit is een algemeen gangbare opvatting, het is zelfs een cliché. Als antwoord op de vraag ‘wat is kunst?’ is het ook niet meer dan een begin. Maar ook cliché’s moeten af en toe ondubbelzinnig worden bevestigd. Dat poëzie haar eigen regels stelt, wordt op niet mis te verstane manier gedemonstreerd in de derde bundel van Rozalie Hirs (1965): [Speling] – de rechte haakjes horen bij de titel, zoals alle titels in deze bundel tussen rechte haakjes staan.

De eerste, en meest opvallende, eis die de poëzie van Hirs zich in deze bundel stelt, is dat elk gedicht een regel langer is dan het voorafgaande gedicht. De bundel opent dus met het eenregelige gedicht ‘[speling]’:

Lees je, droom, je, denken, nu?

Een fascinerende regel, het is een rechtstreeks aan de lezer gestelde vraag: wat doe je als je gedichten leest? Maar de vraag wordt op een hortende, verknipte manier gesteld, de vraag stelt zichzelf al ter discussie. In het volgende, tweeregelige, gedicht, wordt aangegeven waarom ‘speling’ zo’n centraal woord is in de bundel:

[tussen]

Wat doen de regels tussen zwart en wit
op het vel – is daar niet het hart, waar wel?

Mijn vrije interpretatie is, dat het in deze gedichten gaat om de speling tussen het woord en de betekenis, tussen betekenis en sensatie. Maar daarmee begeef ik me al op glad ijs, want dat stáát er niet, het is, opnieuw, de vraag die wordt opgeworpen, maar op een zodanige manier dat het formuleren van een antwoord een ingewikkelde onderneming is. Eigenlijk zijn de vragen die in de eerste gedichten worden opgeworpen het beginpunt van de daarop volgende poëzie.

Een poëzie die soms bedrieglijk eenvoudig en pretentieloos is, zoals ze soms dicht tegen oude kinderrijmpjes aanschurkt:

Hoedje van papier, kom gauw,
tot een bootje vouw ik jou,
dan drink me op, zoetemelk
met room, dan trouw ik jou

Bedrieglijk eenvoudig, want wie wordt in dit gedicht getrouwd? Een poëzie die soms bizar is, en met de beste wil van de wereld onmogelijk rationeel te verklaren:

[luchtschip]

In een rafelige toenvlok
schijnt wat wolk
vandaag en de windlok
op mijn vleugelklop, het einde ijsgrind
en de zon in de ton
die er niet is als ik je mis.
Mijn vraag bevoelt je kust,
daar schokt wat komst uit mijn boeg,
ziet een kind de was doen:
suikersneeuw, landkraal, zandtaart,
zilverzee neem ik mee.
En het eiland dan?
Laat achter – oog, weg bolwit.
Hoe wit de aarde
over haar kop
en toppen strijkt: zebrapad
zwenkt. Lip krult, brauw springt,
hoepelt op, van schep
tot schip.

Een zeer veelzijdige poëzie, kortom. Hirs wisselt dit soort associatieve, onvoorspelbare en bij vlagen bizarre poëzie, die meer dan eens doet denken aan het werk van Astrid Lampe, af met heldere, doorzichtige, maar nog steeds raadselachtige gedichten als bijvoorbeeld ‘[vlinder]’ en ‘[Duchamp]’.

Een muzikale poëzie, ook. De indruk dat veel gedichten voornamelijk om de klank zijn geschreven, lijkt te worden bevestigd in het gegeven dat Hirs compositie studeerde aan het Koninklijk Conservatorium en de Columbia University (New York). Haar gedichten klinken inderdaad als de hedendaagse klassieke muziek: gebroken ritmen, verrassende, dissonante klanken. Maar de gedichten bevatten wel degelijk melodie, ook als ze, naarmate het slot van de bundel nadert, ontsporen. Misschien had ik het slotgedicht ‘[In LA]’ wel mooier gevonden zonder de barokke woordherhalingen en chaotische lay-out, want het is een prachtig gedicht. Maar de manier van opschrijven maakt er een kakofonie van, die de melodie moeilijker te herkennen maakt, maar die het dramatisch effect van de regels over herinnering versterkt en vergroot.

Een prachtige poëzie die zich niet gemakkelijk gewonnen geeft, die afstoot en aantrekt, die steeds meer fascineert, die ten slotte de lezer niet meer loslaat.

(De Recensent, 20 September 2005)

Na zeshonderd milliseconden
Remco Ekkers

Ze speelde piano vanaf haar twaalfde en had zangles vanaf haar zeventiende. In 1990 voltooide ze haar studie chemische technologie aan de Universiteit Twente. In 1991 begon ze compositie te studeren aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag en klassieke zang aan het Conservatorium Utrecht. Haar eerste gedichten werden gepubliceerd in De Revisor op uitnodiging van Jan Kuijper. In 1995 won zij de eerste prijs voor poëzie bij de Pythische Spelen in Amsterdam.Van 1994 tot 1998 studeerde Rozalie Hirs compositie bij Louis Andriessen aan het Koninklijk Conservatorium. Van 1999 tot 2002 vervolgde zij haar opleiding bij Tristan Murail aan de Columbia University in New York, met een Fulbright fellowship. Zij is nu bezig aan haar proefschrift over microtonaliteit in de muziek van Tristan Murail, Gérard Grisey en Claude Vivier. De eerste poëziebundel, Locus, kwam in 1998 uit bij Querido, de tweede, Logos, in 2002. Nu is verschenen [Speling]. Rozalie Hirs (Gouda, 1965) is een vrouw met veel talenten. Zou dat lastig zijn?

RH: Voor ons calvinisten is het heel moeilijk om te merken dat iets lukt, dat je daar blij mee mag zijn en er ook nog tijd in mag steken. In New York heb ik geleerd dat ook het humanisme sterk in mij zit: het willen horen van meningen van anderen omdat dat waardevol is. Wat het calvinisme betreft: ik heb echt moeten leren blij te zijn met de dingen die ik kan en doe. In het creatieve moment zit je in het vuur, dan ben je vanzelfsprekend blij, maar je mag ook achteraf zeggen: dit is goed.

RE: De neurowetenschapper Peter Hagoort ontdekte dat een grammaticale fout al na zeshonderd milliseconden zorgt voor een piekje in de hersenactiviteit, maar dat ook een zin als ‘De Nederlandse treinen zijn wit’ – een zin die grammaticaal en semantisch in orde is, maar niet past bij onze kennis van de wereld – in dezelfde tijd zorgt voor een uitslag bij de hersenscan. Dat betekent dat kennis van de wereld al in een heel vroeg stadium betrokken wordt bij de verwerking van taal in onze hersenen. Er zijn geen gescheiden modules, er zijn neurale netwerken. Jij weet dat door je studies. Bij jou lees ik:

plaats vindt tijd
door appels

Ben je bewust op zoek naar ontsporingen om de lezer een ‘piekje’ te bezorgen?

RH: Het is een wisselwerking van het zoeken naar het bekende en het onbekende. Mijn poëzie is niet op de ontsporing van de taal gericht. Zij heeft meer met gedachten te maken. Die gedachten gaan andere paden dan je verwacht. Voor mij is het heel gewoon wat ik schrijf, heel eenvoudig. Toen ik mijn eerste serieuze gedichten schreef, dacht ik nog: deze gedachte is zo eenvoudig, kan ik die wel opschrijven? Toen merkte ik dat als ik ze toch opschreef er andere dingen volgden. Ik kwam erachter dat die gedachten helemaal niet zo eenvoudig waren en dat ben ik gaan onderzoeken. Hoe gaat het dan met gevoelens en gedachten in gedichten? Hoe verhouden beelden zich tot elkaar binnen een gedicht? Voor mij is een gedicht een compositie. Een compositie van beelden. Bij beelden voelen we iets en denken iets en het gaat erom dat je daar meer ruimte in krijgt bij het lezen. Als schrijver ben je de eerste lezer. Het gaat over het volgen van een gedachte. Een bepaalde verwoording geeft een ervaring. Zo’n piekje is misschien ook een soort Aha-Erlebnis of een soort inzicht waardoor je net weer een andere kijk krijgt op dingen.

RE: Dat bedoel je ook met ‘ruimte scheppen met beelden’?

RH: Ja. Ondanks het feit dat ik ook muziek, het auditieve, heb gekozen als uitdrukkingsvorm, ben ik eigenlijk heel visueel ingesteld. Mijn gedichten zijn visueel en je moet ze dan ook heel letterlijk nemen, ze lezen als een schilderij: er is een wisselwerking tussen wat je ziet en wat je voelt. Wat is het? Wat is dit? En wat is je reactie daarop? Ik geloof ook – en dat durf ik nu te zeggen – dat op het moment dat ik een gedicht schrijf, ik een relatie aanga met het gedicht. Je hebt echt een relatie met die entiteit, het gedicht dat aan het worden is. Voor mij is die relatie betekenisvoller als ik meer verander door het gedicht, als die relatie mij meer geeft. Ik moet er dus voor zorgen dat die entiteit sterker wordt. Als je alleen maar het bekende noteert, kun je ook geen sterke relatie hebben met het gedicht. Je gaat zo lang door tot je het gevoel hebt: nu kan het niet beter worden. Zo hoort het op papier te staan. Het schrijven is een zoektocht en een absolute noodzaak. Ik heb geen keus. Ik ben er mee bezig en het gaat met veel plezier gepaard, genot. Maar het moet ook. Als ik het eerlijk doe, krijg ik er wat voor terug. Van het gedicht.

RE: Het grote verschil met een muzikale compositie is dat daar geen betekenis in zit?

RH: Ja, dat is precies het verschil. Taal heeft betekenis.

RE: Wisselt het elkaar af?

RH: Het neemt ruimte in. Je kunt het natuurlijk niet tegelijkertijd doen, maar na een dag muziek maken, kan ik voor de afwisseling aan een gedicht beginnen. Als ik even aan iets werk, zie ik niet zo gauw de waarde ervan. Pas achteraf, bij de reflectie, kun je dat beoordelen. Soms is het ineens af. Van andere gedichten heb ik wel zeventig varianten. Het is de kunst – dat geldt voor alle creaties – om op een bepaald moment te weten of iets af is. Dát is misschien het grootste talent! Dat je weet: dit kan nog beter of dit is af. Je moet ook kunnen stoppen. Dat weten is iets mysterieus. Het heeft met schoonheid te maken. Je wilt het kunnen duiden én het moet openblijven. Je moet er een evenwicht in vinden. Dan heb je iets dat goed voelt. Dat heb ik trouwens nog steeds met gedichten uit Locus. Ik zou ze zo niet meer schrijven, maar ik ben met al die gedichten nog wel tevreden. Ik wist toen: beter kan het niet. En dan zijn die gedichten ook, hoe zeg je dat, ja, levensbekwaam. Als ik ze herlees, is er weer die relatie.

RE Waar komt het gedicht vandaan? Heb je iets gezien of gehoord, gevoeld?

RH Dat is heel verschillend. Waar de eerste impuls vandaan komt, weet je niet. Het kan een gedachte zijn, die ooit is gevoed door iets. De gedichten in Locus laten zien waar ik vandaan kom. Ik voelde mij gefascineerd door bepaalde figuren. Locus gaat over de verhalen uit mijn jeugd, mythologieën die ik las of hoorde. In Duitsland, waar ik tot mijn veertiende naar school ging, had je een erg leuk Religionsunterricht. Al die personages hebben mij gevormd, bijbelse en Griekse, en sprookjesfiguren. Voor mij was het schrijven van Locus een onderzoek naar wie ik was, naar mijn oorsprong. Die cultuuruitingen, bijvoorbeeld de verhalen over Judith of Danaë, zijn erg verweven met de vorming van mijn persoonlijkheid, met mijn gevoel voor identiteit, de interactie met mijn omgeving. Ik denk dat de verhalen die je als kind hoort, zo dicht bij je staan. Je bént die personen. Ze vormen je. Ik besefte dat en wilde het onderzoeken. Daarvoor moest ik mijn kennis hernieuwen. Ik ging nog eens kijken hoe het met die persoon en zijn verhaal zat. Elk gedicht is een soort studie geworden. Ik heb het verhaal van Judith opgezocht, moest een bijbel vinden met dat apocriefe verhaal. Ik maakte aantekeningen. Tegelijkertijd wilde ik kijken of ik als Judith nou zo blij was met mijn heldendaad (de moord die mijn volk zou redden). Het antwoord was nee. Mijn gevierde Judith verbindt zichzelf met een persoon die door de mensen veroordeeld wordt om haar daad, Salomé. Een associatie die overigens afkomstig is van Klimt. Mijn Judith is meer mens dan heldin. Zij herkent haar tweestrijd. De tweestrijd van Lucifer heb ik bijvoorbeeld bij Vondel opgezocht. Dat gedicht staat heel dicht bij Vondel. Je doet kennis op en dat is een plezier. En uiteindelijk wordt het je eigen kennis. Je vormt het naar wie je zelf bent. Je kunt alleen datgene leren wat je al zelf hebt of bent. Mijn Lucifer neemt alle verantwoordelijkheid voor zijn keuze op zich en verliest zijn onsterfelijkheid. De engel wil graag mens zijn.
Alle gedichten in Locus zijn eigenlijk meditaties op kennis. Een kennis die zichzelf transformeert. Ook kun je Locus zien als een integratie van onbewuste inhouden in de psyche. Zoals Jung dat ziet. In de Locus-tijd hield ik mij bezig met onbewuste inhouden die bijvoorbeeld in dromen naar buiten komen, noteerde ’s morgens ook al mijn dromen en las alle droomanalyseboeken van Jung. In het geval van Logos is de kennis een meditatie op de ervaring zelf geworden.

RE: Toen ik je bundels las en herlas, dacht ik: wat is er met je gebeurd voor de laatste bundel? [Speling] is anders dan de eerste twee. Aan de ene kant eenvoudiger, aan de andere kant ingewikkelder, omdat dit gaat over netwerken van betekenis. Locus is je jeugd. In Logos ga je naar binnen en onderzoek je het lichaam en in [Speling] onderzoek je het bewustzijn. Ik heb de laatste bundel ook gelezen als een liefdesbundel.

RH: Dat klopt, maar de tweede bundel Logos is ook al een netwerk van betekenis, een hyperstructuur. Daarom zit die landkaart in het midden van het boekje. In [Speling] is het nog meer uitgekristalliseerd. Het netwerk is op een zachtere, minder opvallende manier aanwezig, bijna weer onbewust eigenlijk. En ja, [Speling] is nog meer een liefdesbundel dan de andere twee.

RE: Is er wat gebeurd?

RH: Aanwijsbaar in mijn leven? Niets anders dan dat ik me ontwikkeld heb. De gedichten van Locus zijn geschreven tussen ‘89 en ‘96. In ‘94 heb ik mijn naam veranderd. Ik heet Katrien Rozalie en ik werd altijd Katrien genoemd. Ik voelde altijd al dat die naam niet bij me paste. Ik ben scheikunde gaan studeren, maar ik voelde dat ik dichter en componist was. Het was mijn diepste wens, maar ik was nog te onzeker om er gehoor aan te geven. Op mijn vijfentwintigste besloot ik naar het conservatorium te gaan. Eerst wilde ik zang studeren, maar al gauw begreep ik: nee, je wilt muziek schrijven, naast gedichten. In ‘94 besefte ik echt dat ik een creatief iemand ben en dat ik daar niet onderuit kan. Ik ging compositie studeren bij Louis Andriessen en ik besloot niet verder als zangeres te gaan. Ik voelde me geen podiumdiva. En toen besloot ik eindelijk mijn naam te veranderen. In Afrika, op een zandweg. Mijn ouders waren ertegen. Locus is grotendeels geschreven toen ik nog Katrien heette. Toen ik Logos schreef, had ik al de ‘nieuwe’ identiteit van Rozalie. [Speling] heb ik geschreven toen ik in New York woonde. Dat was weer een stap verder. Na mijn afstuderen op het Koninklijk Conservatorium ben ik bij Murail gaan studeren, een Fransman. Zijn visie was heel anders dan de Angelsaksische. Ik heb mij daar verder ontwikkeld. Ik was ook ver van huis en van mijn vriend Machiel. Veel gedichten hebben te maken met het overbruggen van die afstand tot de geliefde. Een fysieke afstand. Hij woonde in Amsterdam. We zagen elkaar wel veel, maar ook vaak niet. Het verlangen zit er duidelijk in. Het heeft ook met bewustzijn te maken, omdat je ervoor kiest ergens anders te zijn voor je opleiding en ontwikkeling. Toch ben je op afstand bij elkaar. Ik ken iemand die bij de post heeft gewerkt en die vertelde me dat op veel ansichten staat: “Je bent zo ver weg, maar toch zo dichtbij.” Daar gaat die bundel over: een afstand die voortdurend wordt overbrugd. En dat heeft te maken met verbeelding en bewustzijn. [Speling] is overigens ook in een kortere tijdspanne geschreven. Ik ging makkelijker schrijven. Ik tilde niet meer zo zwaar aan elk gedicht. Bij Logos dacht ik nog…

RE: Ben ik wel een dichter?

RH: Gekgenoeg wist ik dat op de één of andere manier altijd al. Op een gegeven moment heb ik een prijs gewonnen, de Pythische Spelen van 1995. Neeltje Maria Min zat in de jury en dat herinnerde me aan mijn veertiende, toen ik net in Nederland op school zat. Ik voelde me ongelukkig, had Nederland te veel geïdealiseerd en vond de school niet prettig. Maar de taal en de muziek bleven me maar intrigeren. We moesten op school een gedicht voordragen. Ik vroeg aan mijn vader welke dichtbundel ik misschien mooi zou vinden. Hij gaf me Voor wie ik liefheb wil ik heten. Ik las het, vond het mooi, begreep het nog niet echt, maar ik wist: dit is iets. Ik voelde heel diep van binnen: dit ben ik ook, dichter. Bij de voordracht voelde ik een soort magie. Het was een heel belangrijk moment voor me. Ik heb het geluk gehad dat Jan Kuijper mij uitnodigde om te komen praten. Zelf was ik nog met andere dingen bezig, met de toelating tot het conservatorium, met het maken van een partituur, zonder dat ik ooit compositieles had gehad. Hij vroeg iets voor De Revisor. Uiteindelijk heeft hij me veertien jaar begeleid. Ik noem hem mijn mentor. Hij liet me zijn zoals ik was, maar leerde me de techniek kennen, de materie van het gedicht. [Speling] is flexibeler geworden omdat mijn techniek is verbeterd. Bovendien heb ik mijn gevoelens beter leren kennen. Logos gaat denk ik ook al over bewustzijn; de beelden bliksemen tussen het denken en het lichaam. Eigenlijk is dit ook een vorm van speling. Het gaat over de snelheid tussen gedachten en waarnemingen. Maar in de derde bundel is die snelheid echt het onderwerp geworden.

Logos

Op de interstellaire markt
ligt het zwart voor het oprapen.
De veelvoudige nacht zuigt stof
aan: een slang met 100 koppen
verslindt je denken – de ijle wolk
schapen buigt gewillig zijn vorm.

In de buik van de zenuw blijft
het karakter overeind staan;
tussenleegte verbindt woorden
zonder doppen – lege flessen klaar
voor hergebruik: de geest zoekt
een baan in de kolk van de storm.

Scherven kappen als messen een
pad op de sterrenkaart – stuifaarde
doet boodschappen: de meegesleurde
berg van groen glas waar wijn in was
verdwijnt met de witte dwerg voor
water uit bessen en graan in

het zwarte gat. Kom tevoorschijn.

In het gedicht ‘Logos’ breng ik het meest grootse, het universum, in verband met het meest alledaagse, huishoudelijk werk. Het is een manier om het grote naar je toe te halen. Het bewustzijn van de aanwezigheid van de kosmos wordt vertaald naar ons aardse leventje met al zijn kleine beslommeringen. Je gebruikt de glazen flessen opnieuw. De doppen gooi je niet in de glascontainer en de flessen zijn open. Die kunnen weer gevuld worden, met betekenis. Hier zit al speling in. Eigenlijk wordt het woord, als je het gebruikt, gevuld met betekenis. En ook zit er tussen woorden ruimte (’tussenleegte’) die je vult met betekenis, als je een zin maakt. Daar gaat ‘Logos’ over. Het is een daad die je stelt.

RE: Waarom zet je de titel van je derde bundel, [Speling], tussen vierkante haken?

RH: Dat vond ik mooi: dan zit het woord speling zelf ook in een soort spelingsruimte, een speelruimte. De gedichten zijn stijloefeningen, maar tegelijk vormen ze samen één weg die je gaat. De titels zijn een soort mijlstenen aan de kant van de weg. Je zou de gedichten ook op een rol kunnen zetten. Hans Groenewegen zei iets heel moois in een mail, namelijk dat het gedicht “[woord]” een soort sleutel is voor de bundel en voor het begrip van ‘[In LA]’ (het laatste gedicht met de gedachten van Louis Andriessen). En dat klopt. Je hebt daar ook woordherhalingen die vreemd genoeg bijdragen aan de betekenis of het begrip ervan.

[woord]

Woord heeft je murw geslagen,
zonder hoofd op wacht in de zin.
Nu was was woord altijd tijd woord,
en moest goed goed en goed zijn –
uit een mond rollen, je optillen,
iets laten zien, verder dan je kan
zinken, zien, dan pas kan je zinken,
zinken in nu nu en nu. Niemand
spreekt daar, niets houdt je tegen,
alleen het in-woord-, in-binnen-zijn,
waar het leeg, leeg is leeg is
en geen woord vult je –
geen woord alleen, alleen zin.

Binnen het gedicht ‘[In LA]’ zijn die woordherhalingen de haperingen tijdens het herinneren. Van hoe dingen in het bewustzijn treden. Die woordherhaling is dus een manier om het in het bewustzijn treden van betekenis te voelen. Het gaat niet direct, het is een stroompje. Het effect is nog versterkt in de opname van het gedicht. Ik heb het gedicht gelezen en in verschillende lagen binnen een stereobeeld gemixt. De herinneringen zijn dan letterlijk afkomstig van verschillende plaatsen binnen het brein. Je hoort ze en je hoort ze nog niet. Tegelijkertijd is ‘[In LA]’ een portret van mijn vroegere leermeester Louis Andriessen. Hij is mijn invloedrijkste mentor geweest en is dat misschien nog steeds. Het gedicht “Kronos” gaat ook over bewustzijn. Bewustzijn tijdens het spreken. Hier zit de herhaling in het op gang komen van een film. Bij de analoge film heb je losse beeldjes, die een beetje veranderen, waardoor je de beweging krijgt. Binnen het gedicht is dat een metafoor voor het op gang komen van de taal tijdens het spreken. Er is op de een of andere manier, bijna alchemistisch, een sprong van maag naar long. Je reflecteert op wat je zegt, proeft het en verteert het als het ware. Dan spreek je pas. En dat gebeurt allemaal in zo en zoveel microseconden in je hersenen. Je kiest de juiste woorden om uit te drukken wat je wilt zeggen. In het geval van gedichten schrijven heeft dat ook met vorm te maken en met schoonheid en met kracht. Wil je bitter spreken of zoet? Dat is een keuze. Kiezen wat je zegt. Kiezen hoe je leeft. Het is een kijken naar die afzonderlijke beeldjes, die in een stroom langskomen en door licht bestraald worden. Licht van de filmprojector. Dan wordt het een regen van beeldjes, een bewegend beeld. Film.
Louis Andriessen zei dat ‘Kronos’ en ‘Video’ gedichten zijn die bij elkaar horen en dat ‘Kronos’ gaat over het organische tijdsverloop, het analoge beeld, en dat ‘Video’ gaat over het digitale beeld, over het ‘objectieve’. Dat vond ik een mooie observatie.

RE: Heb je ooit geschilderd of getekend?

RH: Heel veel, als kind. Dat is mijn eerste uitingsvorm geweest. Toen ik twaalf was, werd me duidelijk dat perspectivisch tekenen heel moeilijk was voor me omdat ik niet driedimensionaal kan zien. Mijn linkeroog is een lui oog en het kan maar 18% zien. Ik voelde dat ik nooit goed zou kunnen tekenen. Toen dacht ik: wil ik hier mee doorgaan? Is dat het waard? Ik ben ermee gestopt. Dat was ‘heftig’, want hoe moest ik me dan uiten? Ik zou nu elke dag een paar uur kunnen tekenen en dat zou me heel gelukkig maken, maar ja, je moet kiezen.

[beeld]

Hoe een beeld zich in taal slaat, je
stem verspringt, je hert verschiet – hoe

zijn roos overloopt, de wijn van
eiken is, roemer voor stenen,

de tafel gonst van honing en
de uil met bos je mond ontkorft –

behoort bos zijn botten toe, vuur
zijn voltooiing, wat as – wat jij?

RE: Acht regels in dat gedicht ‘[beeld]’, maar je kunt er als lezer een tijd over doen. Wat me opvalt over jouw techniek is het volgende: in taal slaan – verspringen, dan het hert. Hart; de à springt naar de è.

RH: Het hart slaat. Ja, dat klopt. Het hert springt. En in het Middelnederlands heet hart ook herte en hert ook hart. Het hart maakt een sprongetje, een piekje. O, dat zie je als techniek?

RE: Slaat zijn in ‘zijn roos’ op het beeld?

RH: Of het hert. Het hart. Er zit een roos in het hart. Maar ook het beeld. Eigenlijk spreekt de roos hier, is de mond van het hart. Ik vraag me af hoe ik dat in het Duits heb vertaald. In het Duits moet je meer vastleggen dan in het Nederlands. Het Nederlands is losser, ongrijpbaarder en lichter. Volgens mij kan het allebei: het hert en het beeld. Taal…

RE: Goede wijn rust in eiken fusten. Van wijn naar roemer. En dan stenen?

RH: Die roemer is met stenen bezet. Halfedelstenen bijvoorbeeld. Er is een parallel: eiken-wijn en roemer-stenen. Fles en betekenis. Vorm en inhoud. Is de roemer van de stenen of zijn de stenen van de roemer? En drink je wijn of stenen?

RE: De roemer op de tafel, waarop een honingpot. Honing en korf. Hert roept bos op, uil. Bos en botten. Bomen. Vuur. As. Wat behoort jou toe en wat behoor jij toe? Je ziet hoe complex het in elkaar zit.

RH: Ja, complex. Dit is een van mijn lievelingsgedichten. Het is volgens mij verwant aan Faverey. Hij is een van de mensen die ik graag ontmoet zou hebben. Ik vind hem de grootste dichter. Ouwens komt op een goede tweede plaats. Faverey had afstand tot de Nederlandse cultuur. Hij stond heel vrij, onafhankelijk. De enige persoon die dat ook heeft is Alfred Schaffer. Van de jonge mensen is hij mijn favoriet. Maria Barnas is een andere, er zijn er nog meer. De grootste Engelstalige dichter vind ik Anne Carson. De grootste Duitstalige Friederike Mayröcker. Zij is soms heel lyrisch, dan weer heel experimenteel. Als ik die lees, denk ik: ha! Mooi eigenzinnig.

RE: Het is mooi maar lastig als je veel talenten hebt.

RH: Het is geen gemakkelijk leven. Je moet steeds kiezen. Het is nooit zo, dat je kunt denken: nu heb ik vrij en dan ga ik maar wat niks doen.

RE: De muziek vraagt veel aandacht, kost veel tijd.

RH: Ja, heel veel aandacht. Het uitwerken kost veel tijd.

RE: Taal als gevangenis?

RH: Zeker niet. Wel heeft taal invloed op je waarneming, op hoe je de wereld ziet. Taal heeft zich ontwikkeld omdat onze hersenen op een bepaalde manier werken, maar de taal bepaalt tegelijkertijd hoe ons bewustzijn werkt. Taal is conditionerend. Dat geldt voor alle dingen die we meemaken. Het ergste is – en dat is schokkend – dat het ook geldt voor alles wat je schrijft. Alles wat je schrijft conditioneert jezelf. Nu ik wat ouder ben, besef ik wat voor een invloed mijn daden hebben gehad op mijn leven. Het is heel belangrijk wat je kiest om te doen, bijvoorbeeld om er te zijn voor andere mensen. Ik ben heel erg beïnvloed door mijn eerste bundel. Het is belangrijk wat je schrijft, een serieuze bezigheid, omdat het je beïnvloedt. Het is zelfs gevaarlijk, hoewel je ook kunt spelen met dat gevaar. Je kunt het onderzoeken, want je bent in zekere zin als mens er ook weer vrij van, als je het beseft. Motieven en thematiek ontstaan in je werk doordat je beïnvloed wordt door wat je hebt geschreven. Bij Logos merkte ik hoe de structuur van de bundel als vanzelf ontstond. Ik zag hoe steeds het lichaam in mijn gedichten verscheen. Het woord ‘huid’ kwam heel erg vaak voor. Ik heb een tere huid, dus huid is voor mij iets emotioneels. Mijn eerste contact met de wereld verloopt via mijn huid. Ik zag ook dat ‘oog’ vaak voorkwam en ‘lippen’. Zo vond ik allerlei kernwoorden, woorden die steeds in mijn gedichten voorkwamen. Ik rangschikte ze naar lichaamsdelen, getallen en kleuren. Ik dacht: ik maak een bundel met die drie hyperstructuren. Uiteindelijk besloot ik om alleen de lichaamsdelen als uitgangspunt te kiezen. Sommige mensen dachten dat ik van tevoren had bedacht dat de bundel over het lichaam zou gaan, maar zo zit de wereld niet in elkaar. Je moet kijken wat er komt. Ik bleek dus met het lichaam bezig te zijn. Daarnaast is het zo, dat als je die beelden gebruikt, je beseft dat er een eigen taal ontstaat. Zo ontwikkel je je als dichter. Je conditioneert jezelf.

RE: Dat is misschien een beeld van de evolutie. Het gebeurt op grote schaal op dezelfde manier. De wereld is zijn eigen schepper.

RH: Natuurlijk. Daarom is het zo belangrijk wat je als maatschappij, als samenleving kiest. In feite is het met [Speling] ook zo gegaan. Ik was bezig met een soort vloeiende gedichten en daarnaast spreukachtige gedichten, die van jongs af aan door liedjes en bakerrijmpjes in mijn bewustzijn zitten. Ik luisterde goed naar andere mensen, wat en hoe ze iets zeiden. Ik denk dat ik een jaar of drie was, toen ik mijn moeder aan de telefoon vaak hoorde spellen: “h-i-r-s”. Ik besefte dat het iets was, een entiteit die vaak voorkwam, maar ik snapte niet waarop “h-i-r-s” betrekking had. Ik vroeg mijn moeder: “Wat betekent dat: h-i-r-s?” Ze zei: “Ik spel onze naam, niemand weet hoe je die schrijft.” Bij [Speling] had ik soms een gedachte, die ik opschreef. Het werd een soort ding dat me bezighield. Ik had spreuken die opkwamen en toen dacht ik: ik ga eens kijken of ik iets met ze kan doen.

[getal]

0 was er niet
1 is nu
2 komt erbij
3 wist het al
4 van papier
5 een ster voor
6 de liefde ver
7 in leven
8 houdt de wacht
9 op wegen en
10 mij niet gezien

RH: Dit gaat over verstoppertje spelen. Zo’n soort tekst gebruikten we als kind in Duitsland.

RE: ‘[leefgetouw]’. Was de titel eerst ‘weefgetouw’, en heb je er later ‘leefgetouw’ van gemaakt?

RH: Nee, de titel kwam pas helemaal op het eind. Het gaat erover iemand uit de doden op te willen wekken, haar dagdraden en nachtdraden opnieuw te weven en terug te geven aan het leven, ’tevergeefs’ natuurlijk. Ik zag de dag- en nachtdraden haaks op elkaar staan als in een weefgetouw of vlechtwerk. Toen werd de titel ‘leefgetouw’.

RE: Er zit een mooi ritme in.

RH: Dat komt waarschijnlijk omdat ik het getal negen grotendeels heb doorgevoerd naar het aantal lettergrepen per regel. Bij ‘[beeld]’ zijn het acht lettergrepen per regel en bij ‘[leven]’ zeven.

RE: En de klankkleur is opvallend. Je begint met de ee, dan ga je naar de i, vervolgens de a en de aa, de oo en je eindigt weer met de ee.

RH: Dat wist ik niet.

RE: Het is muziek.

RH: Ja. Mensen reageren heel sterk op dit gedicht. Nu snap ik dat. Uiteindelijk valt of staat een gedicht met betekenis, maar kleur en ritme zijn belangrijk. Voor mij is betekenis het belangrijkste bewuste ingrediënt. De muziek zit er toch als vanzelf ingebakken. Bij veel andere dichters gaat het wel degelijk ook over betekenis, maar misschien op een meer intuïtieve manier. Je zei net dat sommige dichters niet over de betekenis van hun gedichten kunnen of willen praten. Misschien hebben ze dan het gevoel dat de inspiratie verloren gaat.

RE: ‘Duizend en één keer geleden las / ik iedereen of niets’?

RH: Je hebt aanvankelijk alleen maar de keuze tussen alles en iedereen lezen, wat dodelijk vermoeiend is, en niets of niemand lezen. Als je ouder wordt kun je beter kiezen wie of wat je leest.

[leefgetouw]

Duizend en één keer geleden las
ik iedereen of niets – nu wil ik,
in het zicht van een lichtjaar
onberispelijk onontwrichtbaar
hartland, al haar nachtdraden leven,
daar evenveel dagdraden tussen
weven en ze aan haar teruggeven –
de dood uitlezen, duizendschoon
geleden, tevergeefs.

RE: Andere gedichten berustten op vrijere gedachten.

RH: Ik merkte dat die gedichten in lengte verschilden. Zo is het idee ontstaan om naast de spreukgedichten, die compacter zijn, kleiner zijn, harder misschien, ondoordringbaarder, lossere gedichten te schrijven. Hoe kan ik met die lengte spelen? Met witregels en andere structuren, zoals rijmen? Zo is de bundel ontstaan in de loop van het schrijven. De uiteindelijke compositie is bepaald door steeds een regel meer te gebruiken. Dat stopte bij een gedicht met veertig regels. Maar ik was beperkt in de paginahoogte en wilde juist niet met de gedichten over de pagina heengaan, omdat je dan als lezer het proces niet meer ziet bij het doorbladeren. Toen dacht ik: ik ga door tot tweeëndertig regels, tot de hele pagina vol is. Dit gebeurt op pagina veertig bij het gedicht ‘[weg]’. Het is als proza gezet en is eigenlijk het meest vrije gedicht van de bundel; het meest associatief, een bewustzijnsstroom. Daarna heb ik de structuur van de bundel opengegooid. Eerst komt het lange gedicht ‘[eden]’, zevenendertig regels lang, dat over de paginagrens heen reikt en voorbij de grammatica. Daarna heb ik nog wat kortere gedichten opgenomen. Het gedicht ‘[Jonker]’ gaat over Ingrid Jonker, over haar zelfmoord. Ik heb geprobeerd het gedicht in haar stijl te schrijven en zó dat haar dochter het mooi zou kunnen vinden. Ik ben geboren in het jaar dat Ingrid Jonker stierf. Het gedicht ‘[domino]’ gaat over wat je op de televisie ziet. Dat was in 2003. Dat gedicht is het meest naar de wereld gekeerd. Het is afgezien van de regels met de kus en de idee een opeenvolging van nachtmerries. Het rijm haakt de dingen aan elkaar als een gekmakend snoer, terwijl het tegelijkertijd losse elementen zijn. Een ineenstorting van dingen. Toen ik eenmaal had besloten de structuur van de bundel open te breken, dacht ik: nu past ‘[In LA]’ er goed bij. Ik kon het toen pas toevoegen. Achteraf gezien hoort het echt bij de bundel. De bundel waaiert nu helemaal uit.

RE: ‘[tovenaar]’ gaat over een toverlantaarn, waar je het al eerder over had in Locus, maar ik heb het ook gelezen als een liefdesgedicht.

RH: Ja, zeker. In feite zijn al mijn gedichten liefdesgedichten. Misschien kan ik niks anders schrijven. De tovenaar is de geliefde en de taal en de lezer. De lezer wordt altijd bemind, in zekere zin.

RE: ‘[tong]’ is een loflied op de tong; een heel lichamelijk gedicht.

RH: Het zijn ook allemaal tongetjes, zie je dat, al die woorden tussen streepjes. Ik lees het heel graag voor, dan kun je het horen. Mijn gedichten zijn geschreven om voor te lezen. De mensen begrijpen het dan beter.

RE: Je gebruikt het woord ‘tijd’ vaak.

RH: Tijd is relatief. Net als plaats trouwens. Dat heeft met je waarneming en met je herinnering te maken. Hoe je je een waarneming herinnert. Je leeft in het nu en hier. Je leeft gewoon, maar als je terugkijkt of -voelt naar een moment, dan is de sensatie gekoppeld aan die plaats en die tijd, maar tegelijkertijd besef je dat je herinnering relatief is. Het is wel jouw herinnering en dat maakt haar waardevol.

RE: Heisenberg?

RH: Een kind van deze tijd… Als je de plaats wil kennen, dan moet je de impuls, de snelheid inleveren en als je het moment wil kennen, moet je de plaats inleveren. Je moet kiezen wat je precies wil weten. Het gedicht dat daarover gaat in deze bundel is ‘[plaatselijk, tijdelijk]’. Misschien vind ik dat een van de beste gedichten van de bundel. Het gaat over de vervlochtenheid van die twee grootheden. Het gaat ook over de onmeetbaarheid van liefde. We gebruiken begrippen als kilometer, milliseconde etc. om de wereld om ons heen te beschrijven, maar het begrijpen van die werkelijkheid is heel betrekkelijk. Ik heb dit gedicht geloof ik in Nederland geschreven. Sterker nog, ik kan je laten zien waarin ik het heb geschetst. (Rozalie loopt naar de boekenkast en pakt Kouwenaars Totaal witte kamer, waarin het met potlood op het achterblad is geschreven.) Misschien mag dit niet in dit boek, maar ik had geen papier bij me. Ik heb het in één keer opgeschreven en het was vrijwel al meteen goed. Misschien gaat het over wat ik zou voelen als mijn vriend er niet meer zou zijn.

[plaatselijk, tijdelijk]

In de tijd ligt
de tijd
één seconde dicht
één milliseconde
dichterbij,
benaderd
door herinnering –
vanaf één kilometer
kijk je zwaai je
op de foto naar me
ben je in de tijd geleden dat je zo
bij me bent
op één micrometer
de zoen beleden op één millimeter
genaderde kus
dan vallen
samen de
tijd en jij door mijn vingers als zwart
zand met zilver
dan loop je dan tik je je
hart aan en bewaart
mijn plaats van
nu van even
voor…
jij bent
denk ik één
vermiljoen rozen keer.

RE: “‘Zilver’ gebruik je vaak. Als zand door de vingers.”

RH: En zilvervisjes. Zilver is mooi, dat komt door de z. Ik hou van de z. Waarschijnlijk omdat mijn vader vroeger mijn naam per ongeluk met een z heeft gespeld voor de burgerlijke stand. Laatst heb ik me door een Vlaming laten uitleggen dat de z in mijn naam de progressieve spelling is. Zoiets weten Nederlanders niet…Hier is de z ook een zandloper. Zand met zilver. Het schittert. We waren een keer op een zwart strand. Nu weet ik het weer. Ik heb het geschreven op La Gomera. De regels lopen als zand door een zandloper. In het gedicht ‘[vlinder]’ kun je de vormen van vlindervleugels terugvinden. Met dat soort dingen experimenteer ik graag. Er zijn ook verschillende stijloefeningen: ‘[vlinder]’ is bewust toegankelijk. ‘[albumblad]’ sluit aan bij het genre van het poëziealbum; het gaat over vriendschap. De schaduw volgt tot de zon ondergaat. Daarna komt een liefdesgedicht, “[anatomie]”. Ik heb het geschreven in New York, toen mijn geliefde er niet was. Bij dit gedicht heb ik gekozen voor archaïsche beelden. Met ‘[laat]’ heb ik geprobeerd een heel naïef gedicht te maken. Toen ik dat in Duitsland voordroeg, was men bijna verontwaardigd vanwege het naar hun smaak niet-emancipatorische karakter. In Duitsland zijn vrouwen veel feller met emancipatie bezig dan in Nederland. Het lijkt een pleidooi om geen verantwoordelijkheid te dragen. Aan het eind natuurlijk wel. Ondertussen heb ik wel degelijk de touwtjes in handen. Verantwoordelijkheid dragen voor je leven en de keuzes die je maakt, is een heel groot goed. Ik heb dat moeten verwerven, omdat ik als kind onzeker was. Ik was liever op mijn achttiende naar het conservatorium gegaan, maar dat kon ik toen nog niet. Het begint nu allemaal pas goed.

(Poëziekrant 5, september-oktober 2005, Poëziecentrum, Gent, België)

Een lied om elkaar mee gedag te zeggen
Tsead Bruinja

Stamboom

stamboom moeder femme fatale uit de modder
getrokken vader onkruid groeit overal bracht de geest
van moedermoeder verhalenvlinder goed voor
levenslang moedervader in blauwe jaguar gesuikerde
paaseitjes getoverd moederbroer vier jaar oud in
pyjama met de pont over het IJ moedermoedermoeder
jonggestorven moedermoedervader bariton aan vrouwen
en drank teloorgegaan moedermoedervadermoeder
wierp de delving van de overtoom in een sok 100
gespaarde guldens droom aan het voeteneind
moedervaderzus verstoten voor gek versleten huissloof
geboren 19 oktober 1919 moedervaderzus vermeende
moedermoeder vadermoeder gedachte verbinding
tussen alles tractatus vadervader die sigaren en een borrel
brievenschrijver van de buurt vadermoedermoeder
ongehuwd zonder middelen vadermoedervader in vlees
en bloed verstoten uit de naam van de steen het fortuin
van zijn vadermoedervadervader eerste verffabrikant van
nederland te haarlem verspeeld aan paarden verdronk zijn
19e verjaardag vadervadermoeder kreeg 15 kinderen
waarvan de jongste vadervader levensboom komt daar
nu leven van muziek of woorden dan?

Tijdens een voordracht aan het IJ hoorde ik hoe Rozalie Hirs zichzelf liet begeleiden door een opname van verschillende lagen van haar eigen stem. Ik hoorde een tapijt aan klanken, een prettig soort kakofonie waaruit ik dan weer flarden oppikte, dan weer me op liet wegdrijven. Er lag een derde bundel thuis [Speling] waar ik iets over wilde schrijven en op de dag dat ik dat wilde doen viel de Poëziekrant op de deurmat met een groot interview met de dichteres, plus een aantal nieuwe gedichten. Ik las het interview en daarna bovenstaand gedicht dat voor mij zo dicht bij mijn ervaring van haar voordracht lag dat ik besloot het lezen van de bundels uit te stellen.
Ik lees het gedicht nog eens. Wat gebeurt hier en waardoor word ik geraakt? Het gedicht zingt en heeft een herkenbaar onderwerp. Het gedicht bevat een emotioneel stuk geschiedenis en het loopt, maar er is meer aan de hand en dat moet liggen aan de aan elkaar vastgeplakte familieleden. Door die samenstellingen, die qua herhaling doen denken aan het zangerige ‘De zon’ van Arjen Duinker en aan de herhaling van een thema in de fuga’s van Bach, wordt nog eens duidelijk gemaakt hoe verbonden familieleden met elkaar zijn en wat ze elkaar juist door die verbondenheid kunnen aandoen. Je ziet een kind overal waar je ‘vadermoeder’ leest. Je ziet een kind met een pot lijm en iemand die een route uitstippelt die zowel naar het heden als naar het verleden reikt, een lied van een uitgerekte oorsprong als vertrekpunt.
Let ook op het speelse rijm aan het einde van het gedicht: ‘komt daar nu leven van muziek of woorden dan?’ Het gedicht krijgt hierdoor en door zijn muzikaliteit de verleidelijke lichtheid van een kinderliedje, terwijl het tegelijkertijd een boeiende familiegeschiedenis weergeeft.
In de Sahara gebruikten mensen liedjes om de plek van een waterput te onthouden vertelde Antije Krog tijdens haar Verdediging van de poëzie op Poetry International in 2004. In onze huizen weten we de kraan zo wel te vinden, maar misschien heeft deze vorm toch een meer dan een louter esthetisch nut; misschien is dit gedicht een makkelijk te onthouden paspoort en zouden we ons met een dergelijk lied aan elkaar kunnen voorstellen en met datzelfde lied gedag kunnen zeggen.

(VPRO Boeken, Avondlog, 27 oktober 2005)

Taal opslokken
Johan Sonnenschein

De derde dichtbundel van componiste Rozalie Hirs komt langzaam op gang. Je moet haar taal aanleren, ze is te vluchtig om van meet af door te hebben. Deze ene regel vormt het openings- en tevens titelgedicht:

Lees je, droom, je, denken, nu?

Dromend en denkend, steeds gericht op ‘je’, die ook de lezer kan zijn, is deze poëzie op zoek naar wat het ‘nu’ precies inhoudt. Daartoe zet ze alle beschikbare middelen in, waaronder de opbouw van de bundel. Er is werkelijk sprake van opbouw; het eerste gedicht telt één regel, het volgende twee en zo voort. De eerste zin draagt de bouwstenen aan voor de rest van de bundel.
In haar poëziedebuut Locus (1998) schreef Hirs: ‘Ik wil naar het onbekende luisteren.’ De regel stond in een gedicht over een indrukwekkende kinderervaring: ‘ik maakte meervoud mee.’ Beide citaten zijn nog altijd van kracht voor haar poëzie: ze is uit op momenten waarop de ervaring niet meer beperkt is tot het ene lichaam, maar zich uitbreidt naar de ander of zelfs de hele wereld. De titel verwoordt dit streven kernachtig. Om tussenruimte, is het in [Speling] te doen. Ondertussen wil haar poëzie ook zo’n tussenruimte zijn: ze zet zichzelf immers voortdurend tussen vierkante haken. Datzelfde leesteken kwam ik eerder tegen in de bundel Tegenvoetig, tweebenig (2004) van Jan Lauwereyns (ook al een veelzijdige peroonlijkheid). Hij liet de ruimte tussen haakjes leeg, zo een uiterst dubbelzinnig leesteken creërend: enerzijds een lek dat betekenis doet wegebben, anderzijds een luchtpoort die ruimte laat adem te halen en mee te denken. Hirs is stoutmoediger. Ze probeert de haken ook op te vullen met poëzie die dit ’tussen’ moet verwoorden en zelfs belichamen. Dat lijkt onmogelijke ambitie, omdat woorden immers altijd naast de kwestie zitten. Van dat inzicht is deze poëzie doordrongen, maar ze legt zich er niet bij neer.
Het steevast langer worden, het ‘verlangen’ van de gedichten maakt zichtbaar dat een benadering van het ‘nu’ steeds meer taal opslokt. Hirs’ woorden doen steeds verwoeder pogingen (dat woord ‘nu’ komt 31 keer voor), en krijgen daarbij zeker iets amechtigs:

zinken in nu nu en nu. Niemand
spreekt daar, niets houdt je tegen,
alleen het in-woord-, in-binnen-zijn,
waar het leeg, leeg is leeg is
en geen woord vult je –
geen woord alleen, aleen zin.

Ze onderkent de leegte waarop haar woorden stuiten, maar blijft toch vasthouden aan een ‘zin’. De momenten van deceptie en vervulling wisselen elkaar dan ook in hoog tempo af. In een duinpan liggen met je geliefde kan mooi zijn: ‘Daar liggen zij soms/ die soms wij zijn – nu bijvoorbeeld’, maar verderop in het gedicht wordt de duinpan middels een woordspeling ‘een stoofpot,/ waar wij als rauw gekookte eitjes […] opkijken naar de lucht’ [de haakjes zijn dit keer van mij, js].
Het niet bereiken van dit ‘nu’ noch de ‘jij’ doet de dichter soms koken van woede. Van ‘lievehirsbeestje’ metamorfoseert zij dan in draak: ‘Dan spuw ik vuur, de draak, en eet je.’ De vrolijke connotatie van ‘speling’ is in deze bundel wel aanwezig, de ondertoon blijft licht wanhopig: hier is een dichter in strijd met haar métier.
Het spektakelstuk van de bundel is dan ook het tien pagina’s lange ‘[In LA]’, te lezen als een contemplatie over muziek en herinnering, waarvan de woorden heel veel tussenruimte kennen. Het stotteren van de spreker, ‘d d d dood’, geeft de woorden gewicht en maakt de overpeinzingen indrukwekkend. Dat deze gedachtestroom niet zozeer een gedicht is maar een partituur, blijkt uit het cd’tje dat je bij de dichter kunt bestellen. Daarop plaatst Hirs de woorden meerstemmig achter en onder elkaar zodat er een georkestreerd ‘Cocktailparty Effect’ optreedt: zinnen op verschillende volumes door elkaar heen, waardoor een hoofdspreker moeilijk is te onderscheiden van achtergrondgeluiden. De zorgvuldigheid van dit project zorgt niet voor grootsteedse kakofonie (in L.A. bijvoorbeeld) maar voor een weergave van hoe het er in een sprekershoofd aan toe kan gaan. ‘LA’ staat voor Louis Andriessen, wiens uitspraken Hirs verzamelde en op stem zette. Het is een ingetogen tribuut aan Andriessens mooie, zware woorden, en de gekozen vorm geeft dit hardop nadenken de zoemende schroomvalligheid die elke spreker ervaart als hij taal voor grote zaken zoekt. Hier maken we meervoud mee.
Een gemiste kans lijkt me dat de cd niet bij het boekwerk inzit (Oosterhoff en Duinker wonnen er immers de VSB-poëzieprijs mee), maar dat zal vooral praktische redenen hebben. Bovendien heeft dat tot passend gevolg dat deze dichtbundel na de vergeefse pogingen alles te zeggen, ten slotte doorverwijst naar buiten. In een poëziebundel alleen lijkt Hirs me te beperkt.

(Awater Poëzietijdschrift, Najaar 2005)